Overwegingen
1. Eiser heeft verweerder op 20 november 2016 verzocht handhavend op te treden tegen de duurzame warmtevoorziening Passewaaij buurt 7 (hierna: warmtevoorziening), die eigendom is van derde-partij.
2. De warmtevoorziening bestaat uit twee stookketels. Daarnaast zijn er 3 transportpompen met een capaciteit van elk 1 kW aanwezig en een bronpomp met een capaciteit van 1,5 kW.
3. Eiser heeft aangevoerd dat alle aanwezige duurzame warmtevoorzieningen in de wijk Passewaaij samen een inrichting vormen. Hij wijst erop dat de installaties allemaal eigendom zijn van derde-partij en dat ze in elkaars nabijheid zijn gelegen.
Verder wijst eiser erop dat de beide stookketels een capaciteit hebben van 115 kW. Dit blijkt uit het rapport ‘Audit Eco-maat Passewaaij’ van Innoforte van 30 december 2014, waarin wordt gesproken van cv-ketels met een capaciteit van 115 kW.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de warmtevoorziening op zichzelf een inrichting is. Er is geen sprake van technische of functionele bindingen met de andere duurzame warmtevoorzieningen en ook zijn ze niet in elkaars directe nabijheid gelegen.
Verweerder gaat ervan uit dat er twee stookketels van elk 40 kW aanwezig zijn. Toezichthouder De Fijter heeft ter zitting verklaard dat hij dit ter plaatse heeft geconstateerd.
5. De rechtbank is van oordeel dat de duurzame warmtevoorziening een inrichting is in de zin van de Wet milieubeheer (Wm). Er is sprake van een door de mens bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht, Verder is de inrichting aangewezen op grond van artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer. Omdat het gezamenlijk vermogen van de aanwezige elektromotoren groter is dan 1,5 kW valt de duurzame warmtevoorziening onder bijlage 1, onderdeel C, categorie 1.1 onder a, van het Besluit omgevingsrecht.
De rechtbank is, anders dan eiser betoogt, van oordeel dat de warmtevoorziening op zichzelf een inrichting is. De overige in de wijk aanwezige warmtevoorzieningen zijn weliswaar ook eigendom van derde-partij, maar ze staan niet met elkaar in verbinding. Er is dus geen sprake van technische of functionele bindingen. Ook is er sprake van een onderlinge afstand van minimaal circa 150 meter. Daarom zijn niet alle in de wijk aanwezige warmtevoorzieningen als één inrichting in de zin van het vierde lid van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer aan te merken. De rechtbank zal de warmtevoorziening dan ook op zichzelf als een inrichting beoordelen.
De rechtbank stelt voorts vast dat in de warmtevoorziening twee stookketels van elk 40 kW aanwezig zijn. Het rapport van 30 december 2014 acht de rechtbank onvoldoende om de verklaring van toezichthouder De Fijter in twijfel te trekken.
6. Eiser heeft aangevoerd dat de warmtevoorziening niet goed werkt. De emissies van de stookinstallaties zijn hoger dan vooraf voorzien. Hoewel er geen emissiegrenswaarden van toepassing zijn, moet verweerder er wel op toe zien dat er sprake is van een optimale verbranding zodat de emissie zoveel mogelijk beperkt wordt. Eiser wijst op de zorgplicht in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit).
Verweerder heeft de GGD onderzoek laten doen naar mogelijke gezondheidsrisico’s naar aanleiding van een meting door de Omgevingsdienst regio Arnhem. De GGD heeft op 19 mei 2017 een risicobeoordeling gemaakt. Eiser heeft twee reacties van [naam 3] van 11 september 2017 en 5 januari 2018 op de risicobeoordeling in het geding gebracht.
7. Verweerder heeft het verzoek om handhaving afgewezen omdat er geen sprake is van een overtreding. De warmtevoorziening is vergunningvrij. Het Activiteitenbesluit is wel van toepassing, maar er is geen sprake van overtreding van de regels die hierin (in het bijzonder in hoofdstuk 3) zijn opgenomen.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Daarbij neemt de rechtbank in acht dat eiser ter zitting desgevraagd expliciet heeft gezegd dat zijn verzoek niet ziet op bepalingen uit het Bouwbesluit. Van belang is dus om te bepalen welke wettelijke milieuvoorschriften gelden voor de inrichting.
9. De rechtbank stelt vast dat het Activiteitenbesluit niet voorziet in emissiegrenswaarden voor de (stookinstallatie van de) warmtevoorziening. Ook gelden voor de warmtevoorziening geen andere specifieke wettelijke voorschriften van het Activiteitenbesluit. Dat betekent dat verweerder slechts kan handhaven op grond van de algemene zorgplicht, zoals vervat in artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
10. Uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt, dat bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen vanwege overtreding van de in artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen zorgplicht alleen kunnen worden genomen wanneer het handelen of nalaten van de drijver van de inrichting onmiskenbaar in strijd is met de zorgplicht (vergelijk ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1896). Omdat onmiskenbaar moet zijn dat in strijd met de zorgplicht is gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat bij een verzoek tot handhaving van een inrichting waarvoor in het Activiteitenbesluit geen nadere wettelijke eisen zijn gesteld, zodat handhaving alleen op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit kan, het op de weg van de aanvrager ligt een begin van bewijs te leveren dat dit artikel wordt overtreden. Een enkel verzoek om handhaving ten aanzien van een dergelijke inrichting brengt niet mee dat verweerder is gehouden direct onderzoek te gaan doen naar de vraag of artikel 2.1, eerste lid, wordt overtreden. Dat zou, gelet op de hoge drempel voordat artikel 2.1, eerste lid, wordt overtreden, een te grote onderzoekslast op verweerder leggen.
Eiser heeft aangevoerd dat de warmtevoorziening niet goed werkt en dat dit leidt tot een hogere emissie van de stookinstallatie dan vooraf voorzien is. Hiermee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende begin van bewijs aangeleverd dat derde-partij onmiskenbaar in strijd handelt met de zorgplicht. Ook de reacties van Smit op het GGD-rapport geven dat begin van bewijs niet. Dat betekent dat verweerder zonder nader onderzoek het verzoek tot handhaving heeft mogen afwijzen.
Gevolg van het voorgaande is dat het GGD-rapport door verweerder onverplicht is aangevraagd. Daarmee kan hetgeen over dit rapport verder door eiser is aangevoerd, niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
11. Hetgeen verder door eiser is aangevoerd kan er niet toe leiden dat er sprake is van een overtreding, waartegen verweerder handhavend kan optreden.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.