Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiseres bericht dat zij per 22 april 2016 geacht wordt haar eigen werk te kunnen verrichten en dat haar ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) per die datum wordt beëindigd.
Bij besluit van 25 april 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) met ingang van 26 april 2016, geweigerd.
Eiseres heeft op 26 april 2016 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I.
Bij besluit van 16 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 22 april 2016 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [betrokkene]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde W. Prins.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht om aanvullende informatie te verstrekken. Bij brief van 22 juni 2017 heeft verweerder inlichtingen verstrekt. Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 6 juli 2017. Verweerder heeft bij brief van 4 juli nadere inlichtingen verschaft. Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 31 juli 2017. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven voor het achterwege laten van een zitting.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eisers is geboren in 1973. Eiseres lijdt aan reumatoïde artritis. Eiseres werkte vanaf 16 april 2007 als projectmedewerker A voor 16,09 uur per week bij het [bedrijf], onderdeel van de [bedrijf], laatstelijk op de afdeling examinering. Eiseres heeft zich op 19 april 2010 ziek gemeld. Op 17 februari 2012 is in verband daarmee door eisers een WIA-uitkering aangevraagd. De WIA-aanvraag is opgeschort op de grond dat door de werkgever geen adequate re-integratie-inspanningen waren verricht. Per 1 november 2012 is eiseres hersteld verklaard. Bij vaststellingsovereenkomst van 8 november 2012 is haar dienstbetrekking met wederzijds goedvinden beëindigd per 1 december 2012. Verweerder heeft aan eiseres daarna een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Eiseres heeft zich op 29 april 2014 vanuit de WW ziek gemeld. Op 1 april 2016 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd. Bij brief van 1 april 2016 heeft verweerder eiseres bericht dat na 104 weken het recht op een Ziektewet-uitkering eindigt en dat daarom haar ziekengeld wordt betaald tot en met 25 april 2016.
2. Het bestreden besluit gaat over de beëindiging van het ziekengeld en de weigering van een WIA-uitkering. Verweerder heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat eiseres per 22 april 2016 geschikt was voor het eigen werk en daarom de wachttijd van 104 weken in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt.
3. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II waarbij haar een WIA-uitkering is geweigerd. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de beëindiging van de ZW-uitkering niettemin opgevat als te zijn gericht tegen de weigering van de WIA-uitkering. Gelet hierop, en gelet op de omstandigheid dat het primaire besluit slechts enkele dagen daarna is genomen en de verklaring van eiseres ter zitting daarover, moet er van worden uitgegaan dat het bezwaar ook was gericht tegen de weigering van de WIA-uitkering.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de ZW-uitkering heeft beëindigd. Volgens eiseres is verweerder er ten onrechte vanuit gegaan dat het thuiswerk onderdeel was van de laatste feitelijk door haar verrichte functie. Eiseres stelt ook dat verweerder ten onrechte geen WIA-beoordeling heeft uitgevoerd.
5. De beroepsgrond van eiseres dat ten onrechte geen WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, slaagt.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het derde lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Uit dit samenstel van bepalingen volgt niet dat aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld een zelfstandige, laat staan doorslaggevende, betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA of een verzekerde de wachttijd van 104 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld, vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere, tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldmeldingen, betrokken (kunnen) worden (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2403).
Verweerder heeft bij het primaire besluit I het ziekengeld beëindigd met ingang van 22 april 2016. Door vervolgens bij het primaire besluit II te verwijzen naar het primaire besluit I heeft verweerder gehandeld in strijd met de Wet WIA. Verweerder zal alsnog moeten beoordelen of eiseres per 25 april 2016 recht heeft op een WIA-uitkering. Bij de vraag of de wachttijd is vervuld, dient ook de periode na 22 april 2016 te worden betrokken.
Verweerder dient bij de beoordeling het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in acht te nemen. Voor zover verweerder bij de WIA-beoordeling uitgaat van de geschiktheid voor het eigen werk van eiseres, wijst de rechtbank op de uitspraak van de CRvB van 3 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV2007, waarin is overwogen dat bij het hanteren van het begrip maatmanarbeid acht worden geslagen op alle specifieke, zich bij de werkgever voordoende omstandigheden. Voorts wijst de rechtbank op de vaste rechtspraak van de CRvB, waaruit volgt dat geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel met zich meebrengt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, maar dat dit anders is als hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is (zie CRvB 29 september 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7914).
6. Met betrekking tot de beëindiging van het ziekengeld per 22 april 2016 is de rechtbank van oordeel dat verweerder, door naar aanleiding van een onderzoek in het kader van de aanvraag voor een WIA-uitkering en daarmee terugkomend op een eerder besluit, het ziekengeld te beëindigen voor het verstrijken van de 104-wekentermijn van de Ziektewet kennelijk om aldus aan een beoordeling als voorgeschreven in de Wet WIA te ontkomen, heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir als neergelegd in artikel 3:3 van de Awb.
7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet reden om voor wat het ziekengeld betreft zelf in de zaak te voorzien en de beëindiging daarvan per 22 april 2016 te herroepen. De rechtbank draagt verweerder op om met betrekking tot de WIA-uitkering een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
8. Er is geen sprake van beroepsmatig verleende bijstand. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van reiskosten. Deze komen op grond van artikel 1 aanhef en onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft de kosten daarvan met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht jo artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken begroot op € 9,52 (kosten openbaar vervoer; 2 x € 4,76) Verweerder dient ook het griffierecht aan eiseres te vergoeden.