Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstand van eiser met ingang van 2 oktober 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 10 november 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I herzien en besloten dat de bijstand van eiser met ingang van 10 april 2014 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 6 januari 2015 (het primaire besluit III) heeft verweerder een bedrag van
€ 7.920,37 aan over de periode van 2 oktober 2013 tot en met 9 april 2014 verstrekte bijstand als onverschuldigd betaald teruggevorderd.
Bij besluit van 20 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde G.J. van Bussel.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1Op 29 mei 2012 is het bedrijf van eiser failliet verklaard. Bij besluit van 21 september 2012 heeft verweerder aan eiser bijstand toegekend met ingang van 27 juli 2012, naar de norm van een alleenstaande, met een toeslag van 20% en een woonkostentoeslag. De vermogensgrens is daarbij bepaald op € 5.685.
1.2Eiser was op het moment van de aanvraag eigenaar van een huis met een getaxeerde waarde van € 385.000 en een auto met een waarde van € 6.250. Het banksaldo van eiser bedroeg € 2.281,71. Op het huis rustte een door hypotheek verzekerde schuld van € 306.821,91. Voorts was sprake van een borgstelling van eiser voor € 500.000 bij de ABN-Amro-bank in verband met zijn bedrijf.
1.3Op 23 mei 2013 heeft eiser de borgstelling met van familie geleend geld afgekocht voor € 22.500 of € 27.505. Op 2 oktober 2013 heeft eiser zijn woning verkocht voor
€ 403.000. De overdracht van de woning heeft op 10 april 2014 plaatsgevonden. Sinds 10 april 2014 staat eiser ingeschreven in de Basisregistratie Personen van [woonplaats] in [Provincie].
2.1Verweerder heeft aan het primaire besluit I ten grondslag gelegd dat eiser op 2 oktober 2013 aanspraak kon maken op de opbrengst uit verkoop van de woning en deze opbrengst meer bedroeg dan het vrij te laten vermogen van € 10.961,02. Voor de wettelijke grondslag heeft verweerder verwezen naar artikel 54, derde lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB).
2.2Bij het primaire besluit II heeft verweerder het primaire besluit I herzien en besloten dat het recht op bijstand van eiser op grond van artikel 40 van de WWB met ingang van 10 april 2014 (in plaats van 2 oktober 2013) wordt ingetrokken, op de grond dat eiser vanaf 10 april 2014 niet meer in de gemeente Ermelo woont en dat het primaire besluit I overigens ongewijzigd blijft.
2.3Volgens een rapport van verweerder van 5 november 2014 heeft Stimulansz zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat verweerder de uitkering van eiser had moeten intrekken met ingang van 10 april 2014 (datum van de verhuizing) en dat verweerder de bijstand verstrekt over de periode van 2 oktober 2013 (datum verkoop woning) tot en met 9 april 2014 (datum laatste uitbetaling) had moeten terugvorderen. Het terug te vorderen bedrag is door Stimulansz als volgt berekend:
Verkoopprijs woning € 403.345,54 (inclusief verrekening)
Hypotheek Rabobank € 303.291,50- (inclusief 1 extra dagrente)
Overige kosten € 36.939,73 - (incl. aflossing vrienden/familie)
Overwaarde € 57.114,31
Af: vrijlating woning € 48,900,00 - (bedrag van 2013)
€ 8.214,31
Bij: saldi: rekeningen en auto € 8.531,71 +
€ 16.746,02
Af: vrij te laten bescheiden vermogen € 5.795,00 – (bedrag van 2013)
Vermogen boven het vrij te laten vermogen € 10.951,02.
2.4Bij het primaire besluit III heeft verweerder de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 2 oktober 2013 tot en met 9 april 2014 teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, onderdeel 1, van de Participatiewet (PW).
2.5Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan procesbelang, op de grond dat het besluit van 19 augustus 2014 is ingetrokken. Verweerder heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat dit een zelfstandig terugvorderingsbesluit betreft, waarbij de uitkering over de betreffende periode niet is herzien of ingetrokken. Verweerder heeft zich voor wat het primaire besluit III onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waaronder diens uitspraak van 8 juni 2010, nr. 08/377, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8158, op het standpunt gesteld dat voor terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, onder f, onderdeel 1 PW niet het moment waarop de belanghebbende de middelen heeft ontvangen, maar het moment waarop de aanspraak op de middelen is ontstaan, van belang is. Uitgangspunt is volgens verweerder de stand van het vermogen en de toepasselijke vermogensgrens op de datum waarop de aanspraak op de middelen is ontstaan. Volgens verweerder bestond de aanspraak op de middelen al op 19 juli 2012. Er had volgens verweerder daarom een bedrag van € 16.620,76 kunnen worden teruggevorderd. Dit bedrag is door verweerder als volgt berekend:
Opbrengst verkoop woning € 403.000,00
Saldi bankrekeningen bij aanvang uitkering € 2.281,71
Waarde Volkswagen Transporter 2004 € 6.250,00
Af:
Hypotheek Rabobank € 309.291,50
Overige verkoopkosten € 9.434,45
Schuld ABN-AMRO (afkoopbedrag) € 22.500,00
Totaal vermogen € 70.305,76
Af:
Vrijlating in woning gebonden vermogen (juli 2012) € 48.000,00
Vrij te laten bescheiden vermogen (juli 2012) € 5.685,00
€ 53.685,00
Terug te vorderen € 16.620,76
Verweerder heeft het terugvorderingsbedrag van € 7.920,37 gehandhaafd om strijd met het verbod op reformatio in peius te voorkomen.
3. Eiser kan zich niet met het besluit van verweerder verenigen en heeft aangevoerd dat voor de berekening van het terugvorderingsbedrag het vermogen had moeten worden vastgesteld op 24 mei 2013, de dag nadat een regeling was getroffen met de ABN-AMRO-bank en de borgstelling verviel. Volgens eiser beschikte hij toen, rekening houdend met de algemene vrijlating, niet over vermogen. Volgens eiser gaat het in de jurisprudentie van de CRvB met betrekking tot artikel 58, tweede lid, onder f, onderdeel 1 van de WWB voornamelijk om echtscheidings-/boedelverdelingszaken en erfenissen. Eiser verwijst voor zijn standpunt naar het advies van Stimulansz dat op verzoek van verweerder is uitgebracht. Eiser klaagt er ook over dat de lening die hij aan familieleden had door de afkoop van de borgstelling heeft gekregen, niet € 22.500 maar € 27.505 bedroeg.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1Ter beoordeling staat alleen de terugvordering van het bedrag van € 7.920,37. In geschil is of het bedrag terecht is teruggevorderd. Niet in geschil is dat in het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit I terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2Artikel 31, eerste lid, van de PW bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3Op grond van artikel 34, tweede lid, onder b, van de PW wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
4.4Op grond van artikel 58, tweede lid, sub f onder 1, van de PW kan, voor zover hier van belang, het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen het geval dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.5Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een zelfstandige terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering worden overgegaan. Of het bijstandverlenend orgaan op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW over kan gaan tot terugvordering hangt in de eerste plaats af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Verder is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Opmerking verdient in dit verband dat bedoelde aanspraken zowel vóór als na de aanvang van de bijstandsverlening kunnen zijn ontstaan. Ligt het tijdstip waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan vóór de aanvang van de bijstandsverlening, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstandsverlening beslissend. Is dat niet het geval dan geldt als peildatum de dag waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan. (vgl. CRvB 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9823).
4.6Verweerder heeft gelet op het hiervoor onder 4.5 overwogene bij de berekening van het terug te vorderen bedrag terecht de datum van de toekenning van de bijstand, 19 juli 2012, als peildatum gehanteerd. De borgstelling is op 23 mei 2013 afgekocht voor een bedrag van € 22.500 of € 27.500. Verweerder heeft bij de toekenning van de bijstand de borgstelling van € 500.000 aangemerkt als schuld. Tussen partijen is niet in geschil dat dit terecht is gebeurd. Latere kwijtschelding is daarop niet van invloed. Bij de berekening van het vermogen zoals dat herrekend is, is verweerder dus ten onrechte uitgegaan van € 22.500 in plaats van € 500.000. Anders dan waarvan partijen uitgaan, is voor het verschil tussen het bedrag van de borgstelling en de prijs waarvoor de borgstelling is afgekocht geen sprake van middelen in de hiervoor onder 4.5 bedoelde zin, reeds omdat sprake is van vermindering van schuld. Van een aanspraak is geen sprake. De kwijtschelding van het verschil tussen het nominale bedrag van de borgstellingsschuld en het bedrag waarvoor de borgstelling is afgekocht, is alleen van belang voor de vraag of het vermogen van belanghebbende op enig moment na de toekenning van bijstand de bij de toekenning van de bijstand vastgestelde vermogensgrens overschreed en de bijstand in verband daarmee vanaf dat moment moet worden ingetrokken. Intrekking heeft echter plaatsgevonden niet per datum van kwijtschelding (23 mei 2013) maar per datum van verhuizing (10 april 2014). Die vraag kan daarom hier niet aan de orde komen.
4.7Vaststaat dat bij aanvang van de bijstand op 19 juli 2012 middelen aanwezig waren in de vorm van gebonden vermogen bestaande uit de woning van eiser en dat eiser daarover pas na de verkoop van de woning de beschikking heeft gekregen. De daaruit verkregen middelen zijn wel in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Voor zover de verkoopopbrengst van de woning het bij toekenning van de bijstand vastgestelde vermogen verminderd met de in aanmerking te nemen vrijlatingen overschrijdt, is de bijstand door verweerder onverschuldigd betaald. Daarvan is echter geen sprake. Niet in geschil is tussen partijen dat bij toekenning van de bijstand sprake was van een schuld uit hoofde van de borgstelling van € 500.000 en dat het vermogen toen -/- € 413.290,20 was. Het verschil tussen de netto-verkoopopbrengst van de woning en de daarop bij toekenning van de bijstand rustende hypotheekschuld is minder dan de som van € 413.290 verhoogd met de toen geldende algemene vermogensvrijstelling en de vrijlating voor de woning.
4.8Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte tot terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en sub f, onder 1, van de PW is overgegaan.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt, voor zover het ziet op de terugvordering, voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
Voorts is er reden voor een proceskostenveroordeling in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Er is sprake van beroepsmatig verleende bijstand. De rechtbank heeft de kosten daarvan met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.984 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496).