Overwegingen
1. Eiser en zijn echtgenote zijn als vrijwilligers werkzaam voor de [stichting] (de stichting).
2. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV over 2014 onder meer aangegeven een gift van € 7.580 te hebben gedaan aan [C] . Van het totaalbedrag aan giften is – na toepassing van de drempel – € 2.200 toebedeeld aan eiser en € 1.413 aan zijn echtgenote.
3. Bij het opleggen van de definitieve aanslag heeft verweerder de giftenaftrek gecorrigeerd.
4. Tijdens het hoorgesprek op 16 december 2019 heeft eiser aangegeven dat de gift aan de stichting € 3.000 bedraagt (tweemaal € 1.500) in plaats van € 7.580.
5. Bij de diverse uitspraken op bezwaar dan wel beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering, waaronder de onderhavige uitspraak op bezwaar van
18 december 2020, heeft verweerder telkens geen giftenaftrek verleend.
6. In geschil is of verweerder terecht de giftenaftrek heeft geweigerd.
7. De rechtbank stelt voorop dat eiser tijdig beroep heeft ingesteld, omdat ter zitting is vastgesteld dat de uitspraak op bezwaar ontvangen door eiser 18 september 2020 als dagtekening heeft in plaats van de door verweerder veronderstelde 14 september 2020.
8. Ingevolge artikel 6.36, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) worden giften die bestaan uit het afzien door een vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB) van een vergoeding als gift in aanmerking genomen, indien de instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid van de Wet LB, en de belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding, de instelling bereid en in staat is de vergoeding uit te keren en de belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er voldaan is aan alle voorwaarden van artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB. Tot de gedingstukken behoort de vrijwilligersovereenkomst tussen eiser en de stichting. Daarin staat aangegeven dat de vrijwilligerswerkzaamheden worden verricht zonder dat hier betaling tegenover staat. Uit de andere gedingstukken volgt ook niet dat de stichting een vergoedingsregeling voor vrijwilligers heeft en dat eiser in vrijheid over de vergoeding kon beschikken. Het beroep op de uitspraak van rechtbank Arnhem1 kan eiser niet baten, aangezien in die zaak de vrijwilliger op basis van de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel recht op uitbetaling van de overeengekomen vrijwilligersvergoeding had. Dat is in het geval van eiser niet zo. Naar oordeel van de rechtbank is de giftenaftrek terecht geweigerd en heeft verweerder terecht het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
10 Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: