1. De rechtbank moet ambtshalve beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken. Eiseres heeft op 28 januari 2021 beroep ingesteld, waardoor het beroep niet binnen de geldende termijn van vier weken na de genoemde datum op het bestreden besluit (21 december 2020) is ingediend. Verweerder heeft echter aangegeven dat uit de verzendadministratie is gebleken dat het bestreden besluit op 21 december 2020 abusievelijk niet aan eiseres is verzonden. Verweerder heeft het bestreden besluit pas op 20 januari 2021 aan eiseres per e-mail bekendgemaakt. Gelet hierop grond is het beroep tijdig ingediend en is het beroep ontvankelijk.
2. Eiseres is met ingang van 3 mei 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor het doel ‘Arbeid als zelfstandige’, met een geldigheidsduur tot
3 mei 2020. Op 12 februari 2020 heeft eiseres verzocht om de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning te verlengen.
3.2
Met het bestreden besluit is het bezwaar gegrond verklaard en is aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘Arbeid als zelfstandige’ van 21 augustus 2020 tot 21 augustus 2025. Met de gronden van beroep van 21 augustus 2020 is aangetoond dat aan alle voorwaarden wordt voldaan voor verlening van de verblijfsvergunning, waardoor deze datum door verweerder is gehanteerd als ingangsdatum van de vergunning.
4. Eiseres is het niet eens met de door verweerder gehanteerde ingangsdatum en meent dat de verblijfsvergunning had moeten aansluiten op de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning zodat geen sprake is van een verblijfsgat.
5. Op grond van het artikel 26, tweede lid, van de Vw wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw verlengd met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt. Hier is in het derde lid een uitzondering op gemaakt. Als de vreemdeling de aanvraag tot verlenging dan wel de gegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan niet tijdig heeft ingediend en hem dit niet is toe te rekenen, wordt de verblijfsvergunning verlengd met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt.
6. Door eiseres is niet betwist dat zij pas op 21 augustus 2020 heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor verlenging van de verblijfsvergunning onder de beperking ‘Arbeid als zelfstandige’ voldoet. In beginsel is, gelet op artikel 26, tweede lid, van de Vw, deze datum dan ook de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Hiervan kan worden afgeweken als het niet aan eiseres is toe te rekenen dat zij de gegevens niet tijdig heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat hier sprake van is. De rechtbank stelt voorop dat de verantwoordelijkheid om aan te tonen dat wordt voldaan aan alle voorwaarden bij de eiseres ligt. Dat eiseres gedurende de aanvraag- en bezwaarfase geen bijstand had van een advocaat en dat zij dacht dat haar boekhouding, in tegenstelling tot wat achteraf bleek, op orde was, komt dan ook voor haar eigen rekening en risico. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht 21 augustus 2020 als ingangsdatum gehanteerd.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat het verblijfsgat in strijd is met artikel 1 van het Verdrag van handel en scheepvaart tussen Nederland en Japan, omdat zij wordt beperkt in haar vrijheid om zich in Nederland te vestigen. Zij moet namelijk hierdoor langer wachten voor zij een aanvraag kan doen voor een sterker verblijfsrecht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit dit artikel volgt namelijk dat de onderdanen van partijen de volle vrijheid zullen hebben met hun gezinnen Nederland binnen te komen en zich hier te vestigen. Eiseres heeft het recht om zich hier te vestigen en wordt daar niet in beperkt. Het ontstaan van het verblijfsgat en dat zij eventueel langer moet wachten voor zij recht heeft op een sterker verblijfsrecht doet daar niet aan af.
8. Ook het betoog van eiseres zij gedurende de weer opengevallen bezwaarfase rechtmatig verblijf heeft gehad, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het gaat hier om de vraag of verweerder een juiste ingangsdatum heeft gehanteerd, waarbij het niet relevant is of gedurende de bezwaarfase sprake was van procedureel rechtmatig verblijf.
9. Tot slot slaagt het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State1 volgt dat het later in aanmerking komen voor naturalisatie of een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene geen gevolgen zijn die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voor eiseres niet anders. Daarbij is ook van belang dat de eiseres nu in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning en dat zij haar verblijf in Nederland dus kan voortzetten. De omstandigheid dat eiseres, zoals zij stelt, al eerder aan alle voorwaarden voldeed, maakt ook niet dat sprake is van onevenredige gevolgen. Het gaat immers om het moment dat is aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden en niet om het moment dat aan de voorwaarden wordt voldaan.
10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.