[gedaagden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
Allereerst wijzen [gedaagden] op het feit dat zij de opstalverzekeringskosten van € 736,88 al hebben voldaan, zodat deze vordering onbesproken kan blijven. Voorts betwisten [gedaagden] de verschuldigdheid van de (volledige) maandelijkse huur gelet op de coronacrisis en de in verband hiermee door de overheid getroffen maatregelen, ten gevolge waarvan de onderneming van [gedaagden] verplicht gesloten is (geweest) en daarnaast een periode te maken heeft gehad met beperkende maatregelen.
Ten eerste doen [gedaagden] een beroep op artikel 7:203 BW: het gehuurde wordt niet aan hen ter beschikking gesteld zoals voor het overeengekomen gebruik, namelijk ‘horecabedrijf’, noodzakelijk is. [eiser] dient als verhuurder in te staan voor een bruikbaar huurobject en aan deze hoofdverplichting heeft hij zich niet gehouden. In de periode van 15 maart tot en met 31 mei 2020 is het gehuurde namelijk niet ter beschikking gesteld c.q. te gebruiken als een horecabedrijf. Gelet hierop was sprake van schuldeisersverzuim aan de zijde van [eiser] . [gedaagden] hadden dan ook een opschortingsrecht ten aanzien van de huur over de maanden april tot en met juni 2020. Aangezien de tekortkoming van [eiser] niet meer kan worden weggenomen, dienen zijn vorderingen reeds daarom te worden afgewezen.
Daarnaast is sprake van een gebrek (artikel 7:204 BW). In de periode van 15 maart tot en met 31 mei 2020 hebben [gedaagden] het gehuurde niet kunnen en mogen gebruiken op de wijze zoals het ter beschikking is gesteld c.q. hebben zij het gehuurde niet kunnen en mogen gebruiken volgens de overeengekomen bestemming. Ook na deze periode van verplichte sluiting zijn steeds verschillende zeer beperkende overheidsmaatregelen van kracht geweest, waaronder de maatregel dat binnen een maximum van 30 personen aanwezig mag zijn en de “1,5 meter regel”, waardoor de capaciteit zowel binnen als buiten ernstig wordt beperkt. Doordat het gehuurde niet dan wel slechts beperkt kan worden gebruikt, wordt het huurgenot aangetast. Dit betreft dus een gebrek. De vorderingen dienen dan ook te worden afgewezen.
Voorts was de coronapandemie en de in verband daarmee getroffen vergaande overheidsmaatregelen, met alle negatieve gevolgen van dien voor [gedaagden] als huurder volledig onvoorzien. Deze omstandigheden zijn dan ook niet in de overeenkomst verdisconteerd. Bovendien is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de huurovereenkomst ongewijzigd in stand te houden. Op de voet van artikel 6:258 BW kan de huurovereenkomst, gelet op de onderhavige situatie, worden gewijzigd.
Tot slot doen [gedaagden] nog een beroep op overmacht (artikel 6:75 BW) en op de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 en 2 BW en artikel 6:2 BW).
[gedaagden] concluderen primair tot afwijzing van de vorderingen. Subsidiair verzoeken zij de vordering ten aanzien van de huurbetalingen te matigen tot nihil, dan wel tot een naar goede justitie te bepalen bedrag/percentage van de totale huursom.