Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/616437 KG ZA 21-774
Vonnis in kort geding van 28 oktober 2021
[eiseres] te [plaats],
eiseres,
advocaten mrs. T.M.D. Buruma en A.J. Horenblas te Amsterdam,
DE STAAT DER NEDERLANDEN te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
2 De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiseres heeft de Russische nationaliteit. In 2009 is in de Russische Federatie (hierna: Rusland) tegen eiseres, die daar toen woonachtig was, een strafrechtelijk onderzoek gestart naar fraude. In 2017 heeft eiseres Rusland verlaten en heeft zij in Nederland asiel aangevraagd. Die aanvraag en ook een hernieuwde aanvraag zijn afgewezen.
2.2.
Bij brief met bijlagen van 16 september 2019 hebben de Russische autoriteiten om de uitlevering van eiseres gevraagd en wel met oog op de vervolging van eiseres ter zake van oplichting, gepleegd door een georganiseerde groep of in buitengewoon grote omvang, in de periode van 10 juni 2005 tot 30 april 2009. De brief van 16 september 2019 bevat, voor zover thans relevant, de volgende mededelingen:
“[eiseres] will be granted all the opportunities for her defense in the Russian Federation, among them the assistance of legal counsels, and she will not be subjected to torture, cruel, inhuman or degrading treatment or punishment (Article 3 and 6 of the European Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms of 04.11.1950, as well as other corresponding conventions of the United Nations Organization, Council of Europe and protocols to them). (...)”
en
“In case [eiseres] is extradited to the Russian Federation she will be held in a detention facility where there are met the standards stipulated in the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms of 04.11.1950 and the European Penitentiary Rules of 11.01.2006, and the consular officers of the Embassy of the Kingdom of the Netherlands in the Russian Federation will be able to visit her at any time in order to control that the guarantees mentioned in the present request are met.”
2.3.
Bij uitspraak van 24 juli 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant de uitlevering van eiseres toelaatbaar verklaard. Het door eiseres ingestelde cassatieberoep is niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
Bij beschikking van 30 juli 2021 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) besloten de uitlevering van eiseres aan Rusland toe te staan. De minister heeft ten aanzien van het standpunt van eiseres dat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM gewezen op het vertrouwensbeginsel, zodat er in beginsel op kan worden vertrouwd dat Rusland de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM zal nakomen tegenover eiseres zodat uitlevering alleen kan worden geweigerd wanneer sprake is van een reëel risico dat deze verplichtingen tegenover de opgeëiste persoon zullen worden geschonden en dit risico niet door middel van garanties kan worden weggenomen. De minister heeft in dit verband onder meer verwezen naar de garantie die door Rusland is afgegeven zoals vermeld onder 2.3. De minister stelt verder te hebben kennisgenomen van het Algemeen Ambtsbericht Russische Federatie van april 2021 (hierna: het ambtsbericht 2021), het Russia 2020 Human Rights Report van de United States Department of State (hierna: het Human Rights Report 2020) en het rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment of Punishment van 2013 (hierna: het CPT-rapport 2013). De minister overweegt in dat verband: ”Hoewel uit het ambtsbericht en de rapporten blijkt dat inderdaad zorgen bestaan over de detentieomstandigheden en er ruimte is voor verbetering, kan uitlevering alleen worden geweigerd wanneer sprake is van een reëel risico dat de verplichtingen van artikel 3 EVRM tegenover de opgeëiste persoon zullen worden geschonden. Uit het CPT-rapport van 2013 volgt onder meer dat detentieomstandigheden worden verbeterd en faciliteiten worden aangepast en dat een aantal van de door de CPT bezochte detentiefaciliteiten ook daadwerkelijk zijn verbeterd. Daarmee kan niet in het algemeen worden gesteld dat alle detentiefaciliteiten niet zouden voldoen aan de standaarden van het EVRM. Dat al bekend zou zijn waar de opgeëiste persoon gedetineerd zal worden, is de Minister niet gebleken uit de door Rusland bij het verzoek tot uitlevering overgelegde stukken. De door de raadsvrouw genoemde penitentiaire inrichting wordt alleen genoemd in de beslissing om de schorsing van de voorlopige hechtenis in drie maanden detentie om te zetten, omdat de opgeëiste persoon de voorwaarden niet naleefde. Hieruit volgt niet dat de opgeëiste persoon daar na uitlevering zal worden gedetineerd. Bovendien is het CPT-rapport van 2001 inmiddels van twintig jaren geleden en zijn er, zo blijkt uit het CPT-rapport van 2013, verbeteringen en aanpassingen doorgevoerd in de Russische detentiefaciliteiten. Ook het CPT-rapport van 2001 beschrijft dat bepaalde gebreken in de betreffende inrichting binnen korte tijd waren aangepast. Ook wordt daar benoemd dat de vrouwenafdeling van de betreffende inrichting betere omstandigheden kent. Ten aanzien van het aangevoerde argument over het gevangenentransport, is onvoldoende onderbouwd dat dit ook daadwerkelijk van toepassing is op de opgeëiste persoon. De Minister is dan ook van oordeel dat de door de raadsvrouw aangevoerde argumenten te algemeen zijn. De argumenten kunnen niet leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM”.
3 Het geschil
3.1.
Eiseres vordert, zakelijk weergegeven:
primair:
gedaagde te verbieden om eiseres aan Rusland uit te leveren;
subsidiair:
- -
gedaagde te verbieden om eiseres aan Rusland uit te leveren zolang er door de verantwoordelijke autoriteiten geen bindende, concrete en persoonlijke garanties zijn verstrekt die ertoe strekken dat een schending van de artikelen 2, 3, 6 en 7 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 10 van de Uitleveringswet en artikel 3 van het Europees Verdrag betreffende Uitlevering (EUV) wordt voorkomen, waaronder in elk geval is begrepen een garantie dat i) eiseres in geval van detentie minimaal 4 m2 voor zichzelf beschikbaar zal hebben, alsmede dat de sanitaire voorzieningen privé te gebruiken zijn en voldoen aan de vereisten ex artikel 3 EVRM, ii) eiseres niet per trein zal worden vervoerd tijdens haar (voor)arrest en iii) gedaagde in staat wordt gesteld actief te monitoren in welke mate Rusland de mensenrechten van eiseres respecteert door onder andere de zittingen bij te kunnen wonen en eiseres in detentie te kunnen bezoeken en vertrouwelijk met haar te kunnen overleggen;
- -
gedaagde te verplichten actief te monitoren of Rusland de mensenrechten van eiseres respecteert;
met veroordeling van gedaagde in de proceskosten op de wijze zoals in de dagvaarding vermeld, dan wel de proceskosten tussen partijen te compenseren.
3.2.
Daartoe voert eiseres – samengevat – het volgende aan. Er bestaat een gegrond vermoeden dan wel er zijn ernstige redenen om aan te nemen dat eiseres wordt vervolgd vanwege haar politieke overtuiging, zodat uitlevering op grond van artikel 10 lid 1 van de Uitleveringswet en artikel 3 EUV dient te worden verboden. Verder zijn er gegronde redenen om aan te nemen dat bij uitlevering het leven van eiseres in gevaar is. Er is dan ook sprake van een dreigende schending van artikel 2 EVRM. Voorts blijkt uit de stukken een reëel gevaar voor schending van de artikelen 6 en 7 EVRM, waartegen de Russische rechter eiseres onvoldoende zal beschermen. Tot slot zal uitlevering een schending opleveren van artikel 3 EVRM, nu er sprake is van een dreigende onmenselijke of vernederende behandeling in detentie en bij het gevangenentransport. Het besluit van de minister om eiseres aan Rusland uit te leveren is daarom onrechtmatig.
3.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
Eiseres heeft uitvoerig betoogd dat en waarom zij om politieke redenen wordt vervolgd. De vraag of dat het geval is, behoeft in dit geding echter niet te worden beantwoord.
Eiseres heeft zich er namelijk ook op beroepen dat haar mensenrechten dreigen te worden geschonden, waaronder het recht om niet te worden onderwerpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zoals gegarandeerd in artikel 3 EVRM. Ook als eiseres niet om politieke maar om legitieme redenen wordt vervolgd – zoals volgens de minister het geval is en wat zonder meer niet kan worden uitgesloten – heeft te gelden dat het oordeel van de minister dat niet kan worden geconcludeerd dat eiseres een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, geen stand kan houden.
4.2.
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.3.
Uit de artikelen 8 en 10 Uitleveringswet volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op het verbod van artikel 3 EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister is voorbehouden aan de minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277).
De motivering van het oordeel
4.4.
In de gevallen waarin zowel de verzoekende staat als de aangezochte staat is toegetreden tot het EVRM, moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Bijzondere omstandigheden kunnen echter tot een afwijking van het vertrouwensbeginsel nopen, met name indien ernstige twijfel rijst aangaande de waarborging van fundamentele rechten.
4.5.
Artikel 3 EVRM staat in de weg aan uitlevering indien er gegronde redenen (“substantial grounds”) zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar (“a real risk”) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (zie o.a. EHRM 7 juli 1989, ECLI:NL:XX:AB9902, NJ 1990, 158). Doet zo’n situatie zich voor dan kan de minister niet volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel. Ter beoordeling van de vraag of hier sprake is van dergelijke gegronde redenen, heeft de voorzieningenrechter onder meer acht geslagen op het ambtsbericht 2021 en het Human Rights Report 2020, waar ook de minister blijkens de motivering van zijn beslissing acht op heeft geslagen (zie 2.4).
4.6.
In het ambtsbericht 2021 staat in hoofdstuk 4.8 “Mishandeling en Foltering” onder meer het volgende vermeld:
“De Russische grondwet verbiedt foltering. Hoewel foltering wel als een verzwarende omstandigheid mee kan wegen in de strafmaat, stelt het Russische Wetboek van Strafrecht foltering niet als apart misdrijf strafbaar. Indien het tot een aanklacht komt, wordt de gestelde dader vaak machtsmisbruik tegengeworpen , met eventueel de verzwarende omstandigheid foltering.
Hoe wijdverspreid het probleem is, kan gezien het gebrek aan officiële statistieken over het aantal aanklachten specifiek over foltering, gerelateerde strafzaken of veroordelingen niet betrouwbaar worden vastgesteld, maar er zijn wel verschillende onderzoeken en statistieken die een indicatie geven. Het US Department of State noemt mishandelingen door gevangenispersoneel stelselmatig. HRW en Amnesty International noemen foltering en andere vormen van mishandeling wijdverspreid, vooral in voorarrest.”
en
“Het risico op foltering of mishandeling is volgens HRW tijdens voorarrest het grootst. Volgens een vertrouwelijke bron verschilt het risico op foltering per faciliteit, en per soort detentie. Gedurende voorarrest zou het risico op foltering bestaan, omdat opsporingsambtenaren bekentenissen los proberen te krijgen. Na een veroordeling zou daarentegen een risico op mishandeling door gevangenispersoneel bestaan, deels om betaling van steekpenningen in ruil voor betere leefomstandigheden af te dwingen. Mishandeling gedurende ondervragingen door de FSB bleef in Rusland nagenoeg altijd onbestraft. In september 2019 werd voor het eerst een FSB-agent veroordeeld voor foltering van een verdachte.”
en
“Voor daders van marteling en andere vormen van mishandeling in detentiecentra – dus na veroordeling van de gedetineerde – was er volgens Amnesty International nagenoeg volledige straffeloosheid. In een hoogbeveiligd strafkamp in Angarsk, Irkutsk, sloegen bewakers in april 2020 een groot protest van gedetineerden tegen hun behandeling bruut neer. Volgens de gedetineerden hebben zij dagelijks met mishandeling en vernedering door de bewakers te maken, en zelfs met gedwongen verdwijningen. Ngo's, advocaten, mensenrechtenverdedigers en het Public Oversight Committee (zie hieronder) drongen aan op een onderzoek, waarvan de resultaten nog niet bekend zijn. Ook in Yaroslavl, waar grote publieke verontwaardiging heerste over in 2018 publiek gemaakt videobewijs van mishandeling van gevangenen door bewakers, bleek mishandeling in gevangenissen een hardnekkig probleem. Weliswaar werden elf bewakers van de betreffende gevangenis deels veroordeeld tot detentie voor het martelen van gedetineerden 216, maar de ngo Public Verdict bracht nog een video uit met aanhoudend misbruik in diezelfde gevangenis in Yaroslavl en meldde in december 2019 weer systematisch misbruik in een andere gevangenis in diezelfde regio .”
4.7.
In het Human Rights Report 2020 valt in het hoofdstuk “Torture and Other Cruel, Inhuman, or Degrading Treatment or Punishment” het volgende te lezen:
“Although the constitution prohibits such practices, numerous credible reports indicated law enforcement officers engaged in torture, abuse, and violence to coerce confessions from suspects, and authorities only occasionally held officials accountable for such actions.”
en
“Physical abuse of suspects by police officers was reportedly systemic and usually occurred within the first few days of arrest in pretrial detention facilities.”
en
“There were reports of rape and sexual abuse by government agents.”
Het hoofdstuk “Prison and Detention Center Conditions” meldt onder meer het volgende:
“Conditions in prisons and detention centers varied but were often harsh and life threatening. Overcrowding, abuse by guards and inmates, limited access to health care, food shortages, and inadequate sanitation were common in prisons, penal colonies, and other detention facilities.” en
“Physical and sexual abuse by prison guards was systemic.”
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de hiervoor genoemde informatie objectief, betrouwbaar, nauwkeurig en naar behoren bijgewerkt is (zie EHRM 6 september 2016, ECLI:EU:C:2016:630 ro. 59). Er worden in de rapportages ook diverse voorbeelden (die hiervoor slechts deels zijn geciteerd) gegeven bij de uitspraken die worden gedaan over de vele geconstateerde ernstige gebreken. Ook wordt in de rapportages onder meer verwezen naar berichtgeving van Human Right Watch (HRW) en Amnesty International. Daaraan kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in kwesties als deze ook grote waarde worden gehecht.
4.9.
Gedaagde heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de “mere possibility of ill-treatment on account of an unsettled situation in the requesting country does not in itself give rise to a breach of Article 3” (EHRM 18 september 2012, zaak 17455 / 11 Umirov-Russia). Indien echter acht wordt geslagen op voormelde informatie kan niet worden volgehouden dat daar sprake van is. Mishandeling is niet alleen mogelijk, hiervan is blijkens voormelde informatie, stelselmatig sprake, foltering en andere vormen van mishandeling zijn wijdverspreid en fysieke mishandeling en seksuele mishandeling zijn systemisch. Dat maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat eiseres in geval van uitlevering een reëel gevaar loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
4.10.
De voorzieningenrechter heeft daarbij ook acht geslagen op de acties die Rusland, eveneens blijkens voormelde informatiebronnen, heeft ondernomen om de situatie te verbeteren. Zo wordt er in het ambtsbericht 2021 melding gemaakt van Public Oversight Committees (POC’s) die Rusland in het leven heeft geroepen en die de taak hebben om publiek toezicht te houden op de detentieomstandigheden, om rapporten en aanbevelingen op basis daarvan te schrijven, en om te ondersteunen bij de samenwerking tussen ngo’s enerzijds en detentiefaciliteiten en overheden anderzijds. Alhoewel Rusland daarmee laat zien dat zij de geconstateerde schendingen van artikel 3 EVRM – ook op het vlak van ontoereikende detentiefaciliteiten – serieus neemt, moet worden geconcludeerd dat Rusland nog niet ver genoeg is om tot een andere conclusie te komen dan de onder 4.9 vermelde conclusies.
4.11.
De voorzieningenrechter heeft daarbij acht geslagen op de in de rapportages vermelde kritiek op dit toezichtsysteem, zoals dat de POC’s niet tot alle plekken toegang hebben en het deze commissies ontbreekt aan van belang zijnde bevoegdheden. Bovendien betreft het toezicht niet het voorarrest, waarbij het risico op foltering en mishandeling volgens HRW het grootst is (zie het ambtsbericht 2021), en ook niet het transport van gedetineerden. Ten aanzien daarvan zijn ook structurele problemen vastgesteld (in het ambtsbericht 2021 staat hierover onder meer “Amnesty International bericht over de omstandigheden tijdens de gevangenentransporten per trein. Zeer geregeld komen martelingen en andere mensonterende behandelingen voor, evenals tijdelijke verdwijningen”). De door gedaagde nader overgelegde door Rusland afgegeven garantie houdt enkel in dat eiseres per vliegtuig zal worden vervoerd naar de regio waar haar berechting zal plaatsvinden. Dat dit het enige moment is dat eiseres zal worden vervoerd, acht de voorzieningenrechter echter niet aannemelijk. De voorzieningenrechter acht ook van belang het tijdsverloop sinds 2008, toen dit toezichtsysteem in het leven is geroepen. Dat heeft er niet toe geleid dat in 2020 en 2021 op andere wijze is gerapporteerd dan op de wijze zoals hiervoor geciteerd.
4.12.
De voorzieningenrechter heeft bij haar oordeel ook in aanmerking genomen hetgeen in het door eiseres overgelegde ambtsbericht uit 2019 staat vermeld over de verstrekkende gevolgen van de getroffen maatregelen tegen de uitbraak van het coronavirus in Russische detentiefaciliteiten, en vooral in voorarrest. Door gedetineerden kon niet meer met de buitenwereld worden gecommuniceerd, waardoor het risico op mishandeling om bekentenissen af te dwingen werd verhoogd. Daarnaast nam de overheid geen concrete maatregelen om gedetineerden te beschermen tegen het virus, zo staat in dit bericht vermeld. Nu de coronapandemie nog steeds woedt, is dit in deze zaak ook een factor van betekenis.
4.13.
Het standpunt van partijen over één specifieke penitentiaire inrichting – waar eiseres veel kritiek op heeft geuit, welke kritiek door gedaagde is genuanceerd – kan onbesproken blijven. Volgens gedaagde kan uit het uitleveringsverzoek niet worden afgeleid dat eiseres in die inrichting zal worden gedetineerd. Gedaagde stelt vervolgens dat er grote verschillen zijn tussen de verschillende inrichtingen en hij meent dat er, mede gelet daarop, in dit geval geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Hetgeen hiervoor is overwogen betreft echter de situatie in Russische detentie in zijn algemeenheid, zodat de voorzieningenrechter dit verweer van gedaagde verwerpt. Voor zover gedaagde stelt dat de omstandigheden in vrouwengevangenissen beter zijn dan die van mannen, ziet hij eraan voorbij dat in het landenrapport 2019 van de United States Department of State, waarnaar gedaagde in dit kader verwijst, aan de betreffende opmerking is toegevoegd dat de omstandigheden echter “substandard” blijven.
4.14.
Er kan in een geval als dit slechts van genoegzame garanties worden gesproken, indien concrete waarborgen worden gegeven dat de Russische autoriteiten erop zullen toezien dat eiseres gedurende haar detentie en berechting niet door politieambtenaren, gevangenispersoneel of andere functionarissen binnen het justitiële apparaat wordt gemarteld of aan andere onmenselijke praktijken wordt blootgesteld. Toereikende garanties op dit punt zouden op zijn minst moeten inhouden dat en op welke wijze de Russische autoriteiten er in de praktijk voor zullen zorgdragen dat de justitiële en andere functionarissen met wie eiseres tijdens haar detentie en berechting in aanraking zal komen, haar niet zullen martelen of aan enige andere onmenselijke behandeling zullen blootstellen (vgl. Hoge Raad 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, r.o. 3.4.2). De door de Russische autoriteiten gedane toezeggingen, zoals geciteerd onder 2.3, kwalificeren niet als zodanig. Deze houden onvoldoende concrete waarborgen in. Deze toezeggingen maken dan ook niet dat kan worden geconcludeerd dat eiseres niet bloot zal staan aan het hiervoor geconstateerde reële gevaar.
4.15.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de primaire vordering van eiseres om haar uitlevering aan Rusland te verbieden in dit geding voor toewijzing vatbaar is.
4.16.
Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Eiseres heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van eiseres. Gelet op het voorgaande wordt gedaagde slechts veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht en tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.
5 De beslissing
5.1.
verbiedt gedaagde om eiseres aan Rusland uit te leveren;
5.2.
veroordeelt gedaagde om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan eiseres te betalen, tot dusverre aan de zijde van eiseres begroot op € 1.101,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 85,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat gedaagde bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.
ts