Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k; een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet aan Roemenië wil worden overgedragen omdat hij door de Roemeense autoriteiten is mishandeld ten gevolge waarvan hij nog steeds klachten aan zijn knie heeft. Gelet op zowel de verklaringen van eiser als algemene informatie over de behandeling van asielzoekers in Roemenië had verweerder zich nader moeten vergewissen of het relaas van eiser feitelijk juist is aldus eiser. Door dit niet te doen heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld en is eiser ten onrechte in bewaring gesteld. Eiser dacht voorts dat hij nog in Nederland mocht verblijven na de uitspraken in de Dublinprocedure. De gemachtigde van eiser heeft hiermee, desgevraagd, niet willen aanvoeren dat grond 3k niet van toepassing is.
3. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft eiser ter zitting uitgelegd dat het overdrachtsbesluit in rechte vast staat en dat de bewaringsrechter niet bevoegd is het overdrachtsbesluit thans inhoudelijk te beoordelen. Voor zover eiser wijst op de situatie voor asielzoekers in Roemenië en heeft verklaard over de ernstige mishandelingen die hij in Roemenië heeft moeten ondergaan kan de rechtbank dit niet betrekken bij de vraag of de oplegging van de bewaringsmaatregel rechtmatig is. Verweerder heeft bij een in rechte vaststaand overdrachtsbesluit bij het opleggen van de maatregel van bewaring geen nadere vergewisplicht of in de Dublinprocedure terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan.
4. De gronden van eiser slagen niet. Grond 3a is en de lichte gronden zijn voldoende gemotiveerd en kunnen de maatregel dragen.
5. De rechtbank heeft voorts ambtshalve beoordeeld of verweerder voldoende heeft onderzocht of kon worden volstaan met de oplegging van een lichter middel en zijn beslissing op dit punt voldoende heeft gemotiveerd in de maatregel van bewaring. Indien verweerder dit bij de oplegging van de maatregel niet voldoende heeft onderzocht en/of heeft gemotiveerd maakt dit de detentie immers van aanvang af onrechtmatig. De rechtbank dient dit dus te betrokken bij het beoordelen van het verzoek om invrijheidstelling van eiser.
6. Verweerder heeft in de maatregel overwogen dat het continueren van een meldplicht een zodanig groot risico op onttrekking meebrengt dat niet kan worden volstaan met toepassing van een lichter middel.
7. De rechtbank overweegt allereerst dat niet valt in te zien waarom eiser op 27 januari 2021 wordt aangehouden en in bewaring gesteld om te verzekeren dat een op 4 februari 2021 geplande overdracht kan doorgaan. Eiser verblijft immers vanaf zijn asielaanvraag op een opvanglocatie en heeft zich vanaf het moment van oplegging van een meldplicht steeds aan die meldplicht gehouden. Eiser was ten tijde van de aanhouding ook niet op de hoogte van een geplande vlucht. Het argument van verweerder ter zitting dat naarmate de vertrekdatum dichterbij komt, het onttrekkingsrisico groter wordt is gelet op deze omstandigheden onbegrijpelijk. Verweerder dient steeds de periode van vreemdelingendetentie zo kort mogelijk te houden, ook als in beginsel een maatregel van bewaring gerechtvaardigd is om de overdracht te bewerkstelligen.
8. Eiser heeft in de Dublinprocedure bezwaar gemaakt tegen overdracht aan Roemenië en ook in de bewaringsprocedure aangegeven niet te willen vertrekken naar Roemenië omdat hij door de Roemeense autoriteiten is mishandeld. Uit deze verklaringen op zichzelf kan echter niet worden afgeleid dat eiser de overdracht ook daadwerkelijk frustreert of zich aan de overdracht zal gaan onttrekken.
Uit de maatregel en het dossier blijkt niet van handelingen die eiser heeft verricht om de overdracht te frustreren. De op 4 februari 2021 geplande overdracht heeft niet plaatsgevonden omdat eiser niet heeft meegewerkt aan de door de Roemeense autoriteiten verplichte corona-test. Dit was ten tijde van de oplegging van de maatregel niet bekend en overigens heeft verweerder eiser niet bevraagd over de redenen van weigeren van de test, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of eiser medewerking heeft geweigerd met als oogmerk om de overdracht te frustreren.
9. Verweerder verwijt eiser dat hij geen inspanningen heeft geleverd om zelf naar Roemenië te gaan. Deze tegenwerping, die blijkens de maatregel de voornaamste onderbouwing vormt voor het aannemen van een onttrekkingsrisico en het niet kunnen volstaan met een lichter middel, is onbegrijpelijk. In het overdrachtsbesluit is vermeld dat eiser tot aan de feitelijke overdracht rechtmatig verblijf heeft en uitsluitend als hij op eigen gelegenheid naar Roemenië wil terugkeren hij dit moet laten weten aan DT&V. Hieruit volgt geen verplichting voor eiser om zelf te vertrekken. De overweging dat inbewaringstelling volgt omdat eiser niet zou hebben meegewerkt aan vrijwillige terugkeer en tevens de verwijderingsprocedure heeft gefrustreerd, kan dan ook niet dienen als onderbouwing voor het niet toepassen van een lichter middel. De rechtbank wijst hierbij bovendien op de passage in het gehoor waarbij eiser wordt voorgehouden dat hij “op geen enkele wijze heeft voldaan aan het overdrachtsbesluit” en meteen daarna aan eiser wordt tegengeworpen “dat u niet in het bezit bent van een geldig reisdocument en het daarom niet mogelijk is voor u om zelfstandig te reizen”. Het is volstrekt onduidelijk wat eiser nu wordt verweten, zodat de hiervoor genoemde motivering om niet te volstaan met continuering van de meldplicht niet draagkrachtig is.
10. In het gehoor is tevens benoemd dat een broer van eiser in Nederland verblijft met een verblijfsvergunning. De rechtbank stelt vast dat vervolgens alleen de vraag aan eiser is gesteld of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie met deze broer, terwijl verweerder actief moet onderzoeken of kan worden volstaan met oplegging van een lichter middel. Aan eiser is niet gevraagd of hij kan verblijven bij zijn broer tot het moment van de feitelijke overdracht. In de maatregel is vervolgens gemotiveerd dat de broer van eiser sinds 31 december 2019 in Nederland verblijft maar dat niet met medische documenten is onderbouwd dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank overweegt dat een nadere motivering waarom, ondanks dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, niet kan worden volstaan met toepassing van een lichter middel ontbreekt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het wel heel ver gaat om van verweerder te verwachten dat wordt gevraagd of eiser in het kader van een lichter middel bij zijn broer kan verblijven, mede omdat dan familieleden worden opgezadeld met een zorgplicht. De rechtbank volgt dit niet. Gelet op het ingrijpende karakter van vrijheidsontneming en het uitgangspunt dat detentie een ultimum remedium is rust op verweerder een zware onderzoeks- en motiveringsplicht als hij een vreemdeling wil detineren op vreemdelingrechtelijke gronden. Verweerder is op de hoogte van de rechtmatige aanwezigheid van een broer van eiser in Nederland, heeft dit tijdens het gehoor en in de maatregel ook benoemd, maar overweegt enkel dat er geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie.
11. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder onvoldoende onderzocht en gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met het opleggen van een lichter middel. Dit betekent dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is geweest en dus onmiddellijk moet worden beëindigd.
12. Het beroep is gegrond. Eiser komt in aanmerking voor schadevergoeding voor ondergane onrechtmatige detentie waarbij de rechtbank de standaard bedragen zal toekennen en zal baseren op dertien dagen detentie in het Detentiecentrum Rotterdam. Verweerder zal tevens worden veroordeeld in de proceskosten waarbij de rechtbank ook uitgaat van de standaardbedragen en de proceskosten zal baseren op het indienen van de gronden van beroep en het bijwonen van de behandeling ter zitting.
13. De rechtbank heeft partijen medegedeeld dat gedurende een week hoger beroep kan worden ingesteld tegen deze uitspraak die mondeling is gedaan op 8 februari 2021 en dat de termijn van een week die hiervoor geldt pas aanvangt de dag nadat het proces-verbaal van deze uitspraak is toegevoegd aan het digitale dossier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
K. Postema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 februari 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.