Procesverloop
Verweerder heeft op 4 februari 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
In verband met de ontwikkelingen rondom het coronavirus, heeft de rechtbank besloten dat
de zitting niet fysiek, maar telefonisch zal plaatsvinden. De rechtbank heeft op 26 maart 2020 aan partijen gevraagd om de beroepsgronden en het verweer, voor zover dat nog niet was gebeurd, zoveel mogelijk schriftelijk in te dienen. Daarbij is aan de gemachtigde van eiser verzocht om de argumenten van de vreemdeling zelf zoveel mogelijk mee te nemen. De rechtbank heeft partijen daarnaast gevraagd zich telefonisch beschikbaar te houden op het moment van de zitting.
De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder op 1 april 2020 telefonisch gehoord.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 25 februari 2020 (in de zaak NL20.3482) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (19 februari 2020) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Dat oordeel heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 25 maart 2020 (202001492/1/V3) bevestigd. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds 19 februari 2020 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
2. Eiser voert aan dat zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn ontbreekt. De Nederlandse overheid heeft de maatregelen in het kader van het coronavirus verlengd tot 28 april. Het is onduidelijk hoe lang die situatie nog zal voortduren. Omdat er geen vluchten naar Algerije gaan, voert De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) geen vertrekgesprekken met eiser meer en het is niet te verwachten dat eiser op korte termijn gepresenteerd zal worden bij de Algerijnse autoriteiten. Het is de vraag in hoeverre feitelijk reizen naar Algerije binnen een redelijke termijn dan nog mogelijk is.
2.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij in de hiervoor genoemde uitspraak van 25 februari 2020 nog heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. De ontwikkelingen in verband met het coronavirus maken niet dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken.
2.2.
Over zicht op uitzetting ‘binnen een redelijke termijn’ is relevant wat het Hof van Justitie van de Europese Unie in overweging 67 van het arrest Kadzoev (ECLI:EU:C:2009:741) heeft overwogen:
“(…) artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn (…) moet worden uitgelegd dat alleen wanneer er een werkelijk vooruitzicht is dat de verwijdering kan slagen rekening houdend met de in artikel 15, vijfde en zes leden, voorziene termijnen, sprake is van een redelijk vooruitzicht op verwijdering, en dat dit laatste vooruitzicht niet bestaat wanneer het weinig
waarschijnlijk lijkt dat de betrokkene, gezien deze termijnen, in een derde land wordt
opgevangen.”
Uit deze rechtsoverweging kan worden afgeleid dat de buitengrens van het begrip uitzetting binnen een ‘redelijke termijn’ is bepaald door de bewaringstermijnen uit het vijfde en zesde lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn. Die termijnen zijn geïmplementeerd in artikel 59, vijfde en zesde lid, van de Vw. Het voorgaande betekent dat de bewaring niet langer gerechtvaardigd is als niet aannemelijk is dat de vreemdeling binnen die termijnen kan worden uitgezet. De rechtbank merkt daarbij op dat voor die termijnen alleen de inbewaringstelling op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw van belang is. Anders dan eiser lijkt te suggereren, is in dit kader dus niet relevant dat de vreemdeling eerder op andere wettelijke grondslagen in bewaring heeft gezeten. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van 15 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ2714) van de Afdeling.
2.3.
In het geval van eiser is het coronavirus een tijdelijk beletsel om hem uit te zetten. Eiser zit nu twee maanden op de huidige wettelijke grondslag in bewaring en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tijdelijk beletsel dusdanig lang zal voortduren dat de termijnen van bewaring (in beginsel maximaal zes maanden) worden overgeschreden. Weliswaar kan eiser voorlopig niet worden gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten en kan hij op dit moment niet worden uitgezet, maar niet is uitgesloten dat dit binnen de genoemde termijn verandert. Ook indien een presentatie in persoon noodzakelijk is, bestaat er een redelijk vooruitzicht dat die presentatie en daaropvolgende noodzakelijke uitzettingshandelingen binnen de zesmaandentermijn kunnen worden verricht. Daarbij is wel van belang dat eiser voldoet aan zijn plicht om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting, omdat de maatregel anders mogelijk wordt verlengd. Gelet op het voorgaande ontbreekt zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn vooralsnog niet.
2.4.
Dat verweerder beperkt aan de uitzetting werkt tijdens de periode dat het tijdelijk beletsel voortduurt, maakt niet dat hij onvoldoende voortvarend handelt. Er is door het coronavirus sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat op dit moment sommige uitzettingshandelingen achterwege worden gelaten. Verweerder doet wat hij op dit moment kan doen om de uitzetting te bespoedigen. Daartoe heeft verweerder gesteld dat hij nog steeds schriftelijk rappelleert op de lopende aanvraag voor een laissez-passer (lp). Anders dan eiser betoogt, is dit geen schijnhandeling. Een dergelijk rappel kan de Algerijnse autoriteiten immers bewegen om te werken aan het lp-traject en uiteindelijk een lp af te geven. Verder is er nog vrij recent een vertrekgesprek met eiser gevoerd, namelijk op 10 maart 2020, waarvan zich een verslag in het dossier bevindt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat wordt onderzocht hoe toekomstige vertrekgesprekken vorm kunnen krijgen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet meer uitzettingshandelingen hoeven te verrichten dan hij heeft gedaan. De beroepsgrond faalt.
3. Eiser voert vervolgens aan dat met een lichter middel dan inbewaringstelling moet worden volstaan. Hij wijst daarbij op het Statement of principles relating to the treatment of persons deprived of their liberty in the context of the coronavirus disease (COVID-19) pandemic van de Raad van Europa (CTP/Inf(2020)13), waarin onder meer wordt vermeld dat nauw persoonlijk contact de verspreiding van het coronavirus bevordert. Vreemdelingendetentie moet volgens de Raad zoveel mogelijk worden voorkomen en autoriteiten moeten zich inspannen om alternatieven voor vrijheidsbeneming toe te passen. Eiser betoogt dat hij familieleden en kennissen in Nederland heeft waar hij kan verblijven. Daarnaast is de maatregel volgens eiser onevenredig bezwarend, omdat vreemdelingen door maatregelen in verband met het coronavirus veelal in hun cel moeten blijven, er geen dagbesteding mogelijk is en er beperkte toegang is tot de medische dienst. Uit het medische dossier van eiser valt op te maken dat hij niet wordt behandeld voor zijn gebroken pink. Ter ondersteuning van het voorgaande wijst eiser op een brief van Meldpunt Vreemdelingendetentie.
3.1.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 25 februari 2020 is al geoordeeld dat verweerder zich, mede gelet op het risico op onttrekking, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar mindere dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank ziet nu geen aanleiding voor een ander oordeel. Weliswaar is op dit moment sprake van bijzondere omstandigheden, maar onvoldoende aannemelijk is dat eiser zich buiten detentie beschikbaar zal houden voor zijn uitzetting. Eiser heeft alleen een naam en adres genoemd waar hij zou kunnen verblijven. Verder heeft hij niet onderbouwd (bijvoorbeeld door middel van een verklaring) dat hij daadwerkelijk daar kan verblijven en heeft hij ook niet onderbouwd dat en waarom hij aldaar traceerbaar en beschikbaar zal zijn voor uitzetting, zodra die aan de orde is. Daarnaast is bij beschikking van 24 oktober 2019 een vertrekplicht aan eiser opgelegd, maar is hij op 1 november 2019 al een keer met onbekende bestemming vertrokken. Verder heeft eiser nu geen persoonlijke omstandigheden genoemd die maken dat de maatregel voor hem onevenredig bezwarend is. De rechtbank moet zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring beperken tot de locatie van de inbewaringstelling, in het licht van het daar geldende regime. Omdat eisers klachten zien op de toepassing van dat regime (te weinig dagbesteding, het aantal verplichte cel-uren en de beperkte toegang tot medische zorg), mag de rechtbank daar niet over oordelen. Daarbij wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 10 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8075). Eiser kan de problemen die hij ervaart aankaarten binnen het detentiecentrum. Dat eiser door de genoemde problemen detentieongeschikt zou zijn, is gesteld noch gebleken. Uit het overgelegde medische dossier blijkt weliswaar dat aan eiser is geadviseerd om na ontslag uit detentie bij zijn huisarts langs te gaan voor zijn pink, maar daaruit volgt niet dat de voor hem noodzakelijke zorg niet in het detentiecentrum beschikbaar is. De arts binnen het detentiecentrum acht behandeling en het gevraagde medicijn echter niet nodig. Eiser heeft geen medische stukken overlegd waaruit blijkt dat het oordeel van de arts onjuist zou zijn. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht beslist dat een lichter middel dan inbewaringstelling niet volstaat. De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.