Overwegingen
1. Eiser bezit de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 26 februari 2019 een aanvraag tot afgifte van een visum kort verblijf ingediend met als doel familiebezoek bij referent in Nederland. Referent is de broer van eiser. Op 7 maart 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen (het primaire besluit). Daartegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser al eerder, op 27 november 2018, een aanvraag tot het verlenen van een visum kort verblijf heeft ingediend. Bij besluit van 21 december 2018 is deze aanvraag afgewezen. Daarom is de onderhavige aanvraag een opvolgende aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is niet gebleken van (relevante) nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten opzichte van de eerste visumaanvraag van 27 november 2018. Het gestelde reisdoel is hetzelfde en de sociale en economische binding is niet veranderd.
3. Eiser betwist het standpunt van verweerder en stelt dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de eerdere aanvraag. Eiser heeft
in bezwaar stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij en referent broers zijn. Ook heeft hij aangetoond dat hij in Marokko nog een vrouw en kind heeft wonen en dat hij werkzaamheden verricht als elektricien. Eiser voert verder aan dat op grond van artikel 21, negende lid, van de Visumcode1, een eerdere visumweigering niet automatisch mag leiden tot weigering van een nieuwe aanvraag. Een nieuwe aanvraag moet worden beoordeeld op basis van alle beschikbare informatie.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Het door verweerder ingenomen standpunt dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, volgt de rechtbank niet. Er is geen sprake van een herhaalde aanvraag omdat de tweede aanvraag betrekking heeft op een geheel andere periode dan de eerder ingediende en afgewezen aanvraag. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook inhoudelijk beoordelen.
6. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder de door eiser in bezwaar ingebrachte informatie en/of stukken heeft meegewogen. Verweerder heeft in dit besluit enkel aangegeven dat niet is gebleken van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten opzichte van de eerste visumaanvraag. Dit brengt met zich dat verweerder de aanvraag automatisch heeft afgewezen zonder deugdelijke beoordeling van de in bezwaar ingebrachte informatie en/of stukken. Dit is in strijd met artikel 21, negende lid, van de Visumcode en het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Ook in het verweerschrift is verweerder niet inhoudelijk ingegaan op de ingebrachte informatie en/of stukken.
7. Het beroep van eiser is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd vanwege strijd met artikelen 3:2 (onzorgvuldige voorbereiding) en 7:12, eerste lid, (ondeugdelijke motivering) van de Awb. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar waarbij aandacht moet worden besteed aan de ingebrachte informatie en/of stukken en waarbij eiser in de gelegenheid moet worden gesteld om ontbrekende informatie en/of stukken in te brengen.
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het griffierecht vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- (honderdvierenzeventig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.050,- (duizendenvijftig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Baldal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: