Overwegingen
1. Eiser is gehuwd met [A] en drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het acquireren, redigeren en herredigeren van manuscripten van boeken.
2. Jaarlijks betaalt eiser aan zijn echtgenote een vergoeding van € 1.500 voor door haar verrichte werkzaamheden als het invoeren van teksten en tabellen en het herredigeren van moeilijk leesbare zinnen. Deze werkzaamheden nemen enkele uren per week of per maand in beslag.
3. In beroep is in geschil of de vergoeding aan de echtgenote in mindering komt op eisers winst uit onderneming. Eiser stelt dat de vergoeding aftrekbaar is omdat het gaat om een vrijwilligersvergoeding als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Verweerder stelt dat aftrek van de vergoeding is uitgesloten op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001.
4. Op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst kosten en lasten die verband houden met vergoeding van arbeid door de partner van de belastingplichtige niet in aftrek als de vergoeding lager is dan € 5.000. De rechtbank overweegt dat daarbij niet van belang is of de vergoeding een vrijwilligersvergoeding is. Voor de opvatting van eiser dat het in dit artikelonderdeel zou gaan om andersoortige arbeid dan de arbeid van een vrijwilliger en deze bepaling daarom niet van toepassing zou zijn in het geval van een vrijwilligersvergoeding, is in tekst, doel en strekking van die bepaling geen steun te vinden. Nu vaststaat dat de vergoeding aan de echtgenote lager is dan € 5.000 per jaar, is die op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001 van aftrek uitgesloten. Of het hier inderdaad om een vrijwilligersvergoeding gaat, behoeft geen beoordeling, reeds omdat de beantwoording van die vraag louter van belang is voor de belastingheffing bij de echtgenote. En die is hier niet aan de orde. Het gelijk is dus aan verweerder en de beroepen zijn daarom ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: