4 De beoordeling
4.1.
Net als partijen neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het voor 1 januari 1992 geldend Nederlands recht (BW(oud)) van toepassing is.
4.2.
In navolging van partijen zal de rechtbank spreken over ‘de Nederlandse militairen’, ongeacht of het militairen van de koninklijke landmacht of van het KNIL waren. Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat voor de gestelde onrechtmatige executies maakt het niet uit tot welke eenheid de militairen behoorden.
4.3.
Na te hebben kennisgenomen van de door historici en in de hedendaagse maatschappelijke discussie geuite kritiek op het gebruik van de terminologie die is gehanteerd in de Excessennota, waarin wordt gesproken over ‘excessen’ van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands Indië in 1947-1949, heeft de rechtbank in eerdere vonnissen in zaken over ongeoorloofd optreden van de Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949 overwogen dat zij deze term niet langer zal gebruiken, maar zal spreken van ‘misdragingen’ van Nederlandse militairen.
4.4.
[eiser] vindt de term ‘misdragingen’ eufemistisch en geeft de rechtbank in overweging om te spreken over ‘ernstige misdragingen’, welke term naar zijn mening de lading beter dekt. De rechtbank neemt deze suggestie van [eiser] niet over. Zij hanteert de term ‘misdragingen’ als algemene aanduiding van de verweten gedragingen en ongeoorloofd optreden van de Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949, in plaats van de door haar niet langer passend geachte term ‘excessen’. De rechtbank beoogt daarmee niet een oordeel te geven over de ernst en omvang van het ongeoorloofd optreden van Nederlandse militairen in 1946-1949 in Nederlands-Indië in het algemeen en evenmin over de vraag wat daarvoor in algemene zin de best passende kwalificatie is. Slechts bij de beoordeling van concreet gewelddadig optreden gaat de rechtbank over tot juridische kwalificatie en weging van de ernst van dit optreden.
4.5.
De Staat beroept zich op verjaring en grondt zijn verjaringsverweer primair op artikel 1 van de per 1 januari 1992 ingetrokken wet van 31 oktober 1924, Stb. 482 (hierna: "de Verjaringswet"). De Verjaringswet bevat een specifieke verjaringsregeling voor geldschulden van het Rijk en andere overheden. Daarbij geldt dat ‘het Rijk’ het gehele koninkrijk omvat, inclusief de toenmalige koloniën, waaronder Nederlands-Indië. De Verjaringswet bepaalt dat voor dergelijke geldschulden een verjaringstermijn van vijf jaar geldt die een aanvang neemt op 31 december van het jaar waarin de geldschuld opvorderbaar is geworden. Voor de daarin genoemde vorderingen is de Verjaringswet een lex specialis ten opzichte van de algemene verjaringsregeling onder het oude recht, waarin voor vorderingen uit onrechtmatige daad een verjaringstermijn van dertig jaar gold.
4.6.
Nu de vorderingen van [eiser] strekken tot het verkrijgen van schadevergoeding van de Staat zijn deze vorderingen strekkende tot voldoening van een geldschuld in de zin van de Verjaringswet, die dus van toepassing is op de vorderingen van [eiser] .
4.7.
Het betoog van [eiser] dat zijn vorderingen pas opvorderbaar zijn geworden in de zin van de Verjaringswet toen hij in contact kwam met de in 2007 opgerichte Stichting KUKB die bereid was zijn belangen in deze te behartigen, faalt. Beslissend voor de vraag of sprake is van een opvorderbare schuld in de zin van Verjaringswet is slechts het tijdstip waarop de bevoegdheid om onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan. Zie onder meer de door de Staat aangehaalde voorbeelden van vaste rechtspraak waarin dit is bevestigd: HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215, HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246, HR 11 september 1992, NJ 1992, 746 en HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 138.
4.8.
Bij vorderingen als de onderhavige tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad valt het moment waarop de vordering opvorderbaar wordt samen met het moment waarop de vordering is ontstaan. Voor dit ontstaansmoment is vereist dat de schade op dat moment is geleden (HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246). Niet vereist is dat de schuldeiser op dat moment ook reeds bekend is met het bestaan van de verbintenis. Zo het door [eiser] gestelde komt vast te staan, zijn vorderingen ontstaan direct na het onthoofden van [eiser] en onteren van zijn lijk, in maart 1947. In dat geval zijn ook toen zijn vorderingen opvorderbaar geworden in de zin van de Verjaringswet. Dat betekent dat de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar uit de Verjaringswet is aangevangen uiterlijk op 31 maart 1947.
4.9.
In de rechtspraak zijn twee uitzonderingen aanvaard op de regel dat de termijn van vijf jaar begint te lopen op 31 december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar is geworden. De eerste uitzondering betreft de situatie dat sprake is van een vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door milieuverontreiniging die pas na verloop van tijd aan de dag treedt en daarmee op één lijn te stellen vormen van schade die naar hun aard een gedurende lange tijd voor een ieder verborgen karakter hebben dat voor de opvorderbaarheid een beletsel vormt dat voor rekening van de overheid behoort te komen (HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 en 287). De tweede uitzondering betreft het geval waarin de burgerlijke rechter de schadevordering pas kan toewijzen nadat de administratieve rechter de onrechtmatigheid van het desbetreffende overheidsbesluit heeft vastgesteld (HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139). Deze twee uitzonderingssituaties doen zich hier niet voor.
4.10.
[eiser] betoogt dat, gezien de specifieke omstandigheden van zijn geval, redelijke wetsuitleg dient te leiden tot het aanvaarden van een uitzondering op de in de Verjaringswet neergelegde regel over de aanvang van de verjaringstermijn. Hij wijst op de complexe historische en politieke achtergronden van de aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde onrechtmatige daden en op zijn eigen sociale en culturele omstandigheden. Als tweede merkt hij op dat zijn omstandigheden in alle opzichten wezenlijk verschillen van die van ‘normale’ schuldeisers die zich plegen te verweren tegen een beroep op verjaring.
4.11.
De rechtbank ziet geen grond om in het betoog van [eiser] , dat hij vanwege zijn specifieke omstandigheden zijn vorderingen feitelijk niet geldend kon maken, een nieuwe uitzondering op de in de Verjaringswet neergelegde regel voor aanvang van de verjaringstermijn aan te nemen. De rechtbank acht daarbij van belang dat [eiser] van meet af aan op de hoogte was van de schade en de schadetoebrengende gebeurtenis. Anders dan de gevallen waarin een redelijke wetsuitleg leidde tot de hiervoor genoemde uitzonderingen, gaat het hier niet om objectieve, in de aard van de schade of de schade toebrengende gebeurtenis gelegen of daarmee samenhangende beletselen om een vordering in te stellen. Het gaat hier om de specifieke omstandigheden van het geval van [eiser] . Deze omstandigheden lenen zich niet voor het formuleren van een nieuwe uitzondering op de regel dat de termijn van vijf jaar begint te lopen op 31 december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar is geworden. Wel kunnen deze specifieke, met de persoon van [eiser] en de sociale en culturele context waarin hij leeft samenhangende, omstandigheden een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of – zoals [eiser] betoogt – het beroep van de Staat op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.12.
Het voorgaande betekent dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 31 december 1947. Niet in geschil is dat de verjaring niet is gestuit. Daarmee is de verjaring voltooid op 31 december 1952. Gezien artikel 73a lid 2 Ow NBW heeft de inwerkingtreding van het nu geldende BW geen verandering gebracht in de rechtsgevolgen van die verjaring.
beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar ?
4.13.
De volgende vraag is of – zoals [eiser] betoogt – het door de Staat gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat de verjaringstermijn buiten toepassing moet worden gesteld. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
4.14.
De Staat wijst terecht erop dat de ratio van verjaring is gelegen in de rechtszekerheid en dat verjaring er ook toe strekt om de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken, geen rekening meer hoeft te houden. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als lang nadien feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen. Dit geldt ook voor de verjaringstermijn van vijf jaar uit de Verjaringswet, die veel korter was dan de reguliere verjaringstermijn van dertig jaar voor vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad.
4.15.
Naar het huidige recht kan een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden bevonden. Ook naar oud recht was het – zoals in andere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in 1946-1949 in voormalig Nederlands-Indië is geoordeeld – mogelijk een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten.
4.16.
Anders dan de Staat betoogt, kan uit (r.o. 3.4 van) het door hem aangehaalde arrest HR 3 november 1995, NJ 1998, 380, niet worden afgeleid dat onder het oude recht geen ruimte bestond een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten. Dit arrest gaat over een andere kwestie aangaande de verjaring, te weten de – door de Hoge Raad in negatieve zin beantwoorde – vraag of in het geval dat de schuldeiser zijn vordering niet geldend heeft kunnen maken wegens het voor hem verborgen karakter van zowel de schade als het causaal verband daarmee een uitzondering moet worden gemaakt op de in vaste rechtspraak aanvaarde regels dat i) de algemene, in artikel 2004 BW (oud) neergelegde, termijn van dertigjaar inzake verjaring van rechtsvorderingen met betrekking tot verbintenissen begint te lopen, zodra de bevoegdheid om onmiddellijk naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan en ii) dat dit ook geldt als de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering onbekend is. De Hoge Raad overweegt in de door de Staat geciteerde overweging dat het loslaten van de door de rechtszekerheid geëiste vaste termijn zoals bepleit in het voorliggende geval tot onbillijkheid kan leiden voor de vermeende schuldenaar.
4.17.
De Staat betoogt dat alleen plaats kan zijn voor het buiten toepassing laten van de (absolute) verjaringstermijnen op grond van de redelijkheid en billijkheid in gevallen waarin de vordering objectief bezien niet eerder ingesteld kón worden. Ook als dat zo zou zijn – hetgeen de rechtbank onbesproken laat – gaat dit betoog niet op. Gesteld noch gebleken is namelijk dat [eiser] vóór 31 december 1952 zijn vorderingen kon instellen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.18.
Vanaf 27 december 1949, toen Indonesië onafhankelijk werd, moest [eiser] zijn vorderingen in Nederland aanbrengen: de gestelde onrechtmatige gedragingen waarop de vorderingen van [eiser] gestoeld zijn, maakten immers deel uit van het Nederlands militair overheidsoptreden in Nederlands-Indië in 1947. Militair optreden is overheidsoptreden (acta iure imperii) waarvoor de Staat immuniteit van jurisdictie geniet buiten Nederland en alleen in Nederland in rechte kan worden betrokken. Er is geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat [eiser] – destijds een (zeer jong) kind, wonend in Zuid-Sulawesi – (via zijn moeder als wettelijk vertegenwoordiger) de Staat tussen 27 december 1949 en 31 december 1952 voor een Nederlandse rechter hadden kunnen dagen. Aangenomen moet worden dat de Staat vóór 27 december 1947 eveneens voor een rechtbank in Nederlands-Indië kon worden gedaagd. Op geen enkele manier blijkt dat dat destijds feitelijk mogelijk was voor [eiser] . Dat geldt temeer als de chaotische situatie waarin Nederlands-Indië, in het bijzonder Zuid-Celebes, destijds verkeerde in aanmerking wordt genomen.
4.19.
Anders dan de Staat betoogt, is dus ruimte om te beoordelen of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit dient te worden beoordeeld met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het geval. Naar haar aard is dat een individuele beoordeling, toegespitst op het voorliggende geval.
4.20.
Net als in eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949, zoekt de rechtbank bij deze beoordeling aansluiting bij de gezichtspunten zoals geformuleerd in het arrest HR 28 april 2000, NJ 2000, 430.
4.21.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat de toepasselijke verjaringstermijn een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het hiervoor aangehaalde arrest, brengt dit met zich dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Hoezeer dit ook moeilijk te aanvaarden is uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, wordt dit gevergd door het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de verwijten. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van rechtszekerheid, zal de verjaringstermijn slechts in uitzonderlijke gevallen op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing kunnen blijven.
4.22.
Relevant is dat [eiser] op grond van artikel 1406 BW (oud) slechts recht heeft op vergoeding van schade die hij lijdt door het verlies van het levensonderhoud dat hij ontving en mogelijk zou hebben ontvangen. Onduidelijk is of hij aanspraak kan maken op enige uitkering of vergoeding uit andere hoofde.
4.23.
De rechtbank gaat in het kader van de beoordeling van het beroep op verjaring voorshands veronderstellenderwijs ervan uit dat de door [eiser] gestelde onrechtmatige gedragingen zich hebben voorgedaan, hetgeen de Staat betwist. De Staat betoogt na eigen bronnenonderzoek dat niet kan worden aangetoond dat [vader van eiser] is gedood buiten gevecht, noch dat zijn hoofd is afgehakt door Nederlandse militairen, noch dat zijn hoofd is tentoongesteld en onteerd op de markt in Enraking. Dit laat de mogelijkheid open dat [vader van eiser] tijdens gevecht en dus als gevolg van legitieme oorlogshandelingen is gedood en dat geen sprake is geweest van het afhakken van het hoofd en de gestelde ontering.
4.24.
Nu op voorhand veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de door [eiser] gestelde onrechtmatige gedragingen zich hebben voorgedaan, is het door de Staat benadrukte onderscheid tussen standrechtelijke executies en het gebruik van geweld tijdens legitieme oorlogshandelingen niet van belang voor de vraag of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Wel is de partijdiscussie over de omstandigheden van de dood van [vader van eiser] relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van Nederlandse militairen in verband met zijn dood.
4.25.
Indien en voor zover het gesteld onrechtmatig handelen komt vast te staan, kan de Staat een ernstig verwijt daarvan worden gemaakt. Dat geldt zowel voor het gestelde doden van [vader van eiser] tijdens detentie na het treffen waarbij hij gewond is geraakt, als voor de gestelde lijkschennis en ontering van zijn stoffelijk overschot. Ook op grond van het destijds geldend recht rustte op de Staat de verplichting tot bescherming van de lichamelijke integriteit en het leven van zijn onderdanen en kwam hem op geen enkele manier het recht toe om zonder vorm van proces en/of zonder militaire noodzaak mensen te doden. Evenmin kwam de Staat het recht toe om een gedode tegenstander te onthoofden, op de gestelde wijze tentoon te stellen en de gevangengenomen soldaten uit het bataljon van [vader van eiser] te dwingen het afgehakte hoofd van hun commandant te kussen. Ook als het doden van [vader van eiser] een legitieme oorlogshandeling was, zijn deze gestelde lijkschennis en ontering van het stoffelijk overschot van [vader van eiser] ernstig verwijtbare handelingen van Nederlandse militairen, waarvoor de Staat een ernstig verwijt treft. In dit verband is van belang dat bij het geven van de opdracht tot het uitvoeren van de zuiveringsacties geen richtlijnen zijn meegegeven over de manier waarop de zuiveringen moesten worden uitgevoerd. De Nederlandse militairen moesten hun handelen naar eigen inzicht bepalen. Dat gaf ruimte voor willekeur en ook voor misdragingen. Bovendien hebben de gestelde gedragingen zich voorgedaan na het intrekken van de noodrecht-bevoegdheid in het kader waarvan de zuiveringen plaatsvonden.
4.26.
Deze ernstige verwijtbaarheid ten aanzien van de gedragingen van Nederlandse militairen is één van de in aanmerking te nemen gezichtspunten. Deze omstandigheid doet zich voor ten aanzien van alle kinderen van mannen die destijds standrechtelijk zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. Anders dan de Staat betoogt, wordt hiermee niet categorisch een uitzondering gemaakt op de verjaring. Wel kan worden vastgesteld, dat hier sprake is van een omstandigheid die zich in een groot aantal gevallen voordoet, namelijk bij alle kinderen van mannen die in 1947-1949 in Nederlands-Indië standrechtelijk zijn geëxecuteerd.
4.27.
De koloniale autoriteiten ontvingen al snel na het begin van de zuiveringsacties berichten dat daarbij misdragingen plaatsvonden. De onrechtmatigheid en de ernstige verwijtbaarheid van de standrechtelijke executies die waren uitgevoerd in Zuid-Sulawesi zijn niet lang daarna komen vast te staan, in 1948 – ten dele – in het rapport van de commissie-Enthoven, die concludeerde dat misdragingen hadden plaatsgevonden in het kader van een in het noodrecht gegronde actie, en enige jaren later in 1954, toen Van Rij en Stam concludeerden dat over de hele linie sprake is geweest van “tegenterreur” die onder alle omstandigheden afkeurenswaardig is. Deze feiten zijn bovendien aanleiding geweest om in 1949 een strafrechtelijk vooronderzoek in te stellen tegen een aantal direct betrokken militairen. Dat de dood van [vader van eiser] geen voorwerp was van deze (strafrechtelijke) onderzoeken, neemt niet weg dat deze onderzoeken ook van betekenis zijn in de zaak van [eiser] . Deze onderzoeken betroffen misdragingen op Zuid-Sulawesi, in het gebied waar ook [vader van eiser] is gedood, begaan in het kader van optreden tegen het verzet waarin [vader van eiser] actief was.
4.28.
De bijzondere ernst van de feiten en de kennis die de Staat daar van begin af aan van droeg, wegen voor de rechtbank zwaar mee in haar oordeel over de aanvaardbaarheid van het beroep op verjaring van de Staat, net als het gegeven dat deze feiten niet alleen naar huidige inzichten zonder meer onrechtmatig en ernstig verwijtbaar zijn, maar ook – zoals blijkt uit de destijds daarover uitgebrachte rapporten – naar de toen geldende inzichten onaanvaardbaar waren.
4.29.
De Staat, die dus van meet af aan kennis droeg van de ernst van de feiten en het onrechtmatige en verwijtbare karakter daarvan, had er dus ook van meet af aan rekening mee kunnen en moeten houden dat hij door nabestaanden van de op Zuid-Sulawesi bij zuiveringsacties onrechtmatig geëxecuteerde mannen (ooit) in rechte zou kunnen worden aangesproken tot het betalen van een schadevergoeding. De Staat kan dus niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij geen rekening meer hoefde te houden met de vorderingen van [eiser] zoals opgenomen in zijn op 5 oktober 2016 uitgebrachte dagvaarding. Dat de dood van [vader van eiser] volgens de Staat een legitieme oorlogshandeling was, maakt dat niet anders. In de visie van [eiser] is zijn vader standrechtelijk geëxecuteerd. Bovendien stelt [eiser] meer misdragingen van Nederlandse militairen, te weten lijkschennis en ontering van het stoffelijk overschot van [vader van eiser] , die zelfstandig onrechtmatige gedragingen zijn (zie r.o. 4.25).
4.30.
Anders dan de Staat betoogt, is met deze vaststelling niet bevestigend geoordeeld over de vraag of van de Staat kon en mocht worden verwacht dat hij (eerder) eigener beweging zou zijn overgegaan tot vergoeding van de schade aan de slachtoffers van deze executies. In dit verband is slechts van belang dat de Staat meer in den brede rekening diende te houden met de mogelijkheid dat hij zou worden aangesproken door slachtoffers en nabestaanden in verband met misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949.
4.31.
De rechtbank verwerpt het door de Staat gedane beroep op de op 7 september 1966 tussen Het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië gesloten “Overeenkomst (…) inzake de tussen de beide landen nog bestaande financiële vraagstukken” (Tractatenblad 1966, nummer 236). Die overeenkomst uit 1966 tussen Nederland en Indonesië ziet niet op de financiële afwikkeling van claims van nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies in het toenmalig Nederlands-Indië, maar op de afwikkeling van claims tussen beide landen voor vraagstukken van geheel andere financieel-juridische aard. Indien en voor zover de Staat vanwege deze overeenkomst geen rekening meer heeft gehouden met aansprakelijkheidsclaims zoals die van [eiser] , komt dat voor zijn rekening en risico. De Staat kan dit niet tegenwerpen aan [eiser] .
4.32.
Net als in eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands-Indië in 1947-1949 weegt voor de rechtbank mee dat deze vorderingen stammen uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis, waarin Nederlandse militairen ernstige misdragingen hebben gepleegd tijdens operationele acties in Nederlands-Indië. Deze periode kan nog niet als afgewikkeld worden beschouwd. Dat wordt bevestigd door de keuze van de Nederlandse regering om aan Indonesische weduwen die aan de in de Bekendmaking gestelde eisen voldoen een tegemoetkoming te verstrekken, door het recent opnieuw verlengen van de termijn voor het indienen van claims onder de Bekendmaking alsmede door het lopende brede onderzoek naar, onder meer, het militair optreden in 1945-1949 in Nederlands-Indië. Laatstgenoemd onderzoek zal in opdracht van de regering door een aantal onderzoeksinstituten worden uitgevoerd.
4.33.
De Staat benadrukt dat het hier gaat om inmiddels 70 jaar oude feiten met alle bewijsproblemen van dien. Er kan gevoeglijk van worden uitgegaan dat deze bewijsproblemen zich in deze procedure ook zullen voordoen, nu de Staat deze gestelde onrechtmatige gedragingen betwist. Gelet op onder meer het zeer lange tijdsverloop, zijn deze bewijsproblemen – naar ook niet ter discussie staat – aanzienlijk. Zoals eerder overwogen in andere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in 1947-1949 in Nederlands-Indië, onderkent de rechtbank dat het tijdsverloop en de specifieke culturele en sociale context waarin [eiser] verkeert het moeilijk of onmogelijk zullen kunnen maken om aan de stelplicht en de bewijslast te voldoen. Zoals eerder overwogen, ziet de rechtbank in de stel- en bewijsnood geen grond om het wettelijke systeem ter zijde te stellen.
4.34.
Dit betekent echter niet zonder meer dat de Staat zich in deze procedures vanwege deze bewijsproblematiek wél op verjaring zou kunnen beroepen. Deze bewijsproblematiek is een zwaarwegende factor bij de beoordeling van de vraag of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar is niet doorslaggevend. Het tijdsverloop van inmiddels 70 jaar heeft immers niet alleen een nadelige invloed gehad op de bewijspositie van de Staat en op zijn mogelijkheden tot verificatie en controle van de feitelijke stellingen van [eiser] , maar evengoed op de bewijspositie van [eiser] , die volgens het toepasselijke civiele bewijsrecht de stelplicht en de bewijslast draagt van de aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde feiten. Daarmee zal ook [eiser] onder ogen moeten zien dat hij mede vanwege het lange tijdsverloop het bewijs van deze feiten wellicht nooit zullen kunnen leveren, in het bijzonder omdat het de vraag is of er voldoende bewijs voorhanden zal blijken te zijn ter ondersteuning van zijn stellingen.
4.35.
Het laatste gezichtspunt (g) uit het arrest HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 betreft de vraag of, na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. Welke termijn redelijk is, wordt bepaald door de concrete omstandigheden van het geval. In de rechtspraktijk wordt bij toepassing van dit gezichtspunt een termijn van één tot twee jaar gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen aansprakelijkstelling dient te geschieden en de vordering tot schadevergoeding dient te zijn ingesteld.
4.36.
Dit gezichtspunt weegt zwaar voor de rechtbank, vanwege de in de rechtszekerheid en bescherming van de schuldenaar gelegen ratio van de verjaringstermijn. Gezien die ratio bestaat alleen plaats voor het ter zijde stellen van verjaring indien de schuldeiser voortvarend overgaat tot aansprakelijkstelling en – zo nodig – het in rechte betrekken van de schuldenaar. Ook als de andere gezichtspunten pleiten voor het ter zijde stellen van de verjaringstermijn, vergt die ratio dat aansprakelijkstelling binnen een redelijke termijn geschiedt. Dat geldt juist in deze zaak, waarin meer dan 70 jaar oude feiten aan de vordering ten grondslag worden gelegd, met alle bewijsproblemen van dien. Dat de Staat, naar niet ter discussie staat, in algemene zin op de hoogte is van het feit dat weduwen en kinderen hem aansprakelijk (kunnen) houden voor misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949, maakt dat niet anders, net zo min als de omstandigheid dat de Staat de termijn voor indiening van claims onder de Bekendmaking heeft verlengd tot 11 september 2019. De Bekendmaking geeft weer onder welke omstandigheden de Staat bereid is buiten rechte een regeling in der minne te treffen met weduwen van standrechtelijk geëxecuteerde mannen, waarbij uitgangspunt blijft dat de vorderingen verjaard zijn.
4.37.
Gezien de bijzondere aard van zijn zaak acht [eiser] het stellen van de eis dat hij binnen een redelijke termijn van een tot twee jaar tot aansprakelijkstelling overgaat, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De rechtbank volgt [eiser] niet in dit betoog. De in dit verband overigens niet nader geduide bijzondere aard van zijn zaak is reeds meegewogen bij de beoordeling van de andere gezichtspunten en neemt niet weg dat het bijzondere, met terughoudendheid te hanteren karakter van het ter zijde stellen van verjaring vergt dat [eiser] voortvarend handelt en de Staat binnen een redelijke termijn daadwerkelijk aansprakelijk stelt, waarbij een termijn van een tot twee jaar in zijn algemeenheid als redelijk kan worden aanvaard. De belangen die de verjaring beoogt te dienen, in het bijzonder de rechtszekerheid, verzetten zich tegen de door [eiser] bepleite benadering. De rechtbank zal dus beoordelen of [eiser] binnen een redelijke termijn is overgegaan tot aansprakelijkstelling van de Staat.
4.38.
De rechtbank acht het niet passend om de redelijke termijn van gezichtspunt g te laten aanvangen bij het aan het licht komen van de schade, nu dat moment in dit geval samenvalt met de aanvang van de korte verjaringstermijn en – zoals hiervoor is overwogen – [eiser] niet binnen deze termijn de Staat aansprakelijk kon stellen en zijn vorderingen kon indienen.
4.39.
In de eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949 heeft de rechtbank deze termijn laten aanvangen op het moment waarop de eisende partij daadwerkelijk op de hoogte was (kwam) van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken voor de door haar gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949. Zoals de rechtbank heeft overwogen in haar vonnis van 22 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13556, gaat het bij het aanvangsmoment van de redelijke termijn als bedoeld in gezichtspunt g, om het moment waarop de eisende partij in algemene zin op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken en niet om het moment waarop zij op de hoogte kwam van het in het vonnis van deze rechtbank van 11 maart 2015 vervatte oordeel dat – indien aan alle overige eisen daarvoor is voldaan – het beroep op verjaring van de Staat, niet alleen jegens weduwen maar ook jegens kinderen van in 1946/1949 door Nederlandse militairen in Nederlands-Indië standrechtelijk geëxecuteerde mannen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.
4.40.
De Staat betoogt dat dit een te subjectieve benadering is. De Staat betoogt primair dat het startpunt geobjectiveerd moet worden bepaald op het moment waarop de omstandigheden die volgens de rechtbank eerder in de weg stonden aan toegang tot de Nederlandse rechter in algemene zin niet langer aan de orde waren. Nu eisende partijen in de Rawagede-zaak in 2005 via Indonesische activisten toegang kregen tot rechtshulp, was het volgens de Staat in ieder geval vanaf 2005 in algemene zin mogelijk om een vordering zoals die van [eiser] tegen de Staat geldend te maken.
4.41.
Deze door de Staat voorgestane benadering gaat naar het oordeel van de rechtbank eraan voorbij dat de vraag of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval. Zoals hiervoor is overwogen, is dat naar haar aard een individuele beoordeling, toegespitst op het voorliggende geval. In de zaken van kinderen die de Staat aanspreken op de grond dat hun vader op onrechtmatige wijze standrechtelijk is geëxecuteerd door Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949 is een aantal relevante omstandigheden hetzelfde. Dat neemt niet weg dat in al deze zaken een individuele beoordeling moet plaatsvinden, aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval.
4.42.
Het rechtszekerheidsbeginsel waarop de Staat in dit verband wijst, vergt dat een uitzondering op een voltooide verjaring niet licht moet worden aangenomen. Dat komt ook tot uiting in de eis van onaanvaardbaarheid van het beroep op verjaring. Het in dit verband zwaarwegende rechtszekerheidsbeginsel vergt echter niet dat bij de toepassing van gezichtspunt g, met voorbijgaan aan de individuele aard van de in dit verband uit te voeren beoordeling, moet worden uitgegaan van het moment waarop de omstandigheden die volgens de rechtbank eerder in de weg stonden aan toegang de Nederlandse rechter in algemene zin niet langer aan de orde waren.
4.43.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat slechts ruimte voor het door de Staat bepleite aanvangsmoment van deze redelijke termijn indien zou vaststaan dat ook op dit punt de relevante omstandigheden voor alle kinderen die de Staat aanspreken op de grond dat hun vader op onrechtmatige wijze standrechtelijk is geëxecuteerd door Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949 gelijk zijn. In de door Staat bepleite benadering zou moeten vaststaan dat deze hele groep personen op of na een bepaald tijdstip voldoende toegang had tot de Nederlandse rechter bij wie zij hun vorderingen tegen de Staat moeten aanbrengen. Dat kan echter niet worden afgeleid uit het gegeven dat de weduwen in Rawagede in 2005 via Indonesische activisten toegang kregen tot rechtshulp.
4.44.
De rechtbank houdt ook in deze zaak dus vast aan het moment waarop de eisende partij daadwerkelijk op de hoogte was (kwam) van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken voor de gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949 als startpunt van de in gezichtspunt g bedoelde redelijke termijn.
4.45.
De Staat betoogt subsidiair dat het bij de invulling van het moment van daadwerkelijke bekendheid aangewezen is een zekere objectivering te hanteren. De Staat stelt in dit verband dat de kinderen die de Staat aanspreken op de grond dat hun vader op onrechtmatige wijze standrechtelijk is geëxecuteerd door Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949 voor of in ieder geval in het jaar 2013 bekend zijn te achten met de mogelijkheid om een vordering tegen de Staat in te stellen. Hij stelt dat de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen voor geleden schade als gevolg van standrechtelijke executies sinds de Rawagede-zaak meer bekendheid heeft gekregen in Indonesië en wijst op een aantal voorbeelden van berichten op internet en andere media over deze zaak en de excuses van de Nederlandse regering.
4.46.
De Staat wijst hiermee op de, onmiskenbaar relevante, omstandigheid dat er al jaren veel aandacht is in Indonesië voor de mogelijkheid voor nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies om de Nederlandse Staat aansprakelijk te stellen. Deze algemene omstandigheid is van belang voor de beoordeling van de vraag of in een concreet geval sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen, maar kan niet doorslaggevend zijn omdat deze algemene omstandigheid niets zegt over het individueel te beoordelen concrete geval van [eiser] .
4.47.
De rechtbank neemt wel in algemene zin aan dat het moment van (het eerste) contact met de Stichting KUKB (in ieder geval) daadwerkelijke bekendheid met de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen met zich brengt. De Stichting KUKB is immers op zoek gegaan naar nabestaanden, heeft voorlichting gegeven over de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en heeft ook mensen bijgestaan bij het verzamelen van bewijs. Dit neemt overigens niet weg dat de concrete feiten en omstandigheden van het geval met zich kunnen brengen dat wordt aangenomen dat daadwerkelijke bekendheid met de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen eerder en op andere wijze is verkregen dan bij het eerste contact met KUKB.
4.48.
[eiser] heeft onweersproken toegelicht dat hij eind 2013 in een krant las over mevrouw [A] , een van de weduwen uit de zaak [Q c.s.] c.s./Staat, met wie de Staat in de zomer van 2013 een schikking had getroffen. Namens [eiser] is toegelicht dat hij, gezien zijn persoon en zijn beperkte voorstellingsvermogen, niet in staat was om de brug tussen zijn eigen situatie en die van [A] te slaan. De Staat heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank dat als vaststaand dient aan te nemen. Deze omstandigheid staat in de weg aan de conclusie dat [eiser] via dit krantenbericht daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen voor de thans aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten. Dat geldt ook als in aanmerking wordt genomen dat er al jaren veel aandacht is in Indonesië voor de mogelijkheid voor nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies om de Nederlandse Staat aansprakelijk te stellen. Hieruit kan immers niet worden afgeleid dat ook [eiser] daarvan op de hoogte was.
4.49.
[eiser] heeft onweersproken toegelicht dat zijn zoon [zoon van eiser] in 2015 een door [eiser] overgelegd krantenartikel heeft gelezen waarin werd bericht over een vonnis van deze rechtbank en waarin stond dat de Stichting KUKB op zoek was naar nabestaanden. [zoon van eiser] heeft dit artikel toen met zijn vader besproken. Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] daarmee daadwerkelijk op de hoogte geraakt van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen.
4.50.
Nadat [eiser] aldus daadwerkelijk op de hoogte kwam van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen, is hij via zijn zoon in contact gekomen met de Stichting KUKB en heeft hij met hulp van deze stichting op 5 oktober 2016, dus binnen een redelijke termijn, de Staat gedagvaard in deze procedure.
4.51.
De slotsom luidt dat met [eiser] wordt geoordeeld dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.52.
[eiser] stelt dat Nederlandse militairen (i) zijn vader [vader van eiser] op 13 maart 1947 hebben gedood, terwijl [vader van eiser] zich in detentie bevond nadat hij gewond geraakt was in een treffen met Nederlandse militairen, (ii) het hoofd van [vader van eiser] hebben afgehakt en op de lokale markt (pasar) van het dorp Enrekang hebben tentoongesteld (lijkschennis) en (iii) de gevangengenomen soldaten uit het bataljon van [vader van eiser] hebben gedwongen het afgehakte hoofd van hun commandant te kussen (ontering van het stoffelijk overschot van [vader van eiser] ).
4.53.
Namens [eiser] is desgevraagd toegelicht dat zijn stellingen aldus moeten worden begrepen dat hij deze feiten tezamen en in onderling verband aan zijn vorderingen ten grondslag legt en – voor zover nodig – separaat. Zowel tezamen en in onderling verband als ieder voor zich zijn deze feiten volgens [eiser] als onrechtmatig aan te merken.
4.54.
De Staat betoogt dat [eiser] geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht over de gestelde lijkschennis en ontering van het stoffelijk overschot, omdat hij alleen schadevergoeding vordert als gevolg van het overlijden van zijn vader. Indien het betoog van de Staat wordt gevolgd, wordt de beoordeling ten gronde beperkt tot de vraag of [vader van eiser] op de door [eiser] gestelde wijze is omgebracht door Nederlandse militairen en blijft hetgeen vervolgens met diens stoffelijk overschot zou zijn gebeurd buiten beschouwing.
4.55.
De rechtbank volgt de Staat echter niet. [eiser] heeft de gestelde feiten namelijk vooreerst tezamen en in onderling verband aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Dat vergt dat de rechtbank de gestelde feiten in onderlinge samenhang beziet.
4.56.
Partijen gaan allebei ervan uit dat [vader van eiser] door Nederlandse militairen is gedood. De Staat betoogt echter dat niet kan worden aangetoond dat [vader van eiser] is gedood buiten gevecht, noch dat zijn hoofd is afgehakt door Nederlandse militairen, noch dat zijn hoofd is tentoongesteld en onteerd op de markt in Enraking. Dit laat de mogelijkheid open dat [vader van eiser] tijdens gevecht en dus als gevolg van legitieme oorlogshandelingen – is gedood en dat geen sprake is geweest van het afhakken van het hoofd en de gestelde ontering.
4.57.
Vaststaat dat [vader van eiser] een vooraanstaand persoon in de lokale gemeenschap was en een bekende verzetsleider, die het bevel voerde over Bataljon I van het verzet. Dit bataljon verliet uiterlijk eind maart 1947 het dorp Salo Wojo om zich in de bergen Cenreanging (Kulo, Sidenreng Rappang) op te stellen. De verzetslieden, waaronder [vader van eiser] liepen daar in een hinderlaag van het Nederlandse leger. Daarop volgde een confrontatie tussen de verzetslieden en Nederlandse militairen, in een door luitenant [luitenant] geleide actie van Nederlandse militairen, bijgestaan door onder meer parondas (of passosso) en zogenoemde geëmployeerden. Te Salu Wajo/Salowadje, ongeveer zeven kilometer ten zuidoosten van Enrekang, heeft een vuurgevecht plaatsgehad, waarbij [vader van eiser] is geraakt.
4.58.
[eiser] stelt dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden op 13 maart 1947. Uitgaande van de vermelding van verschillende data voor 7 maart 1947 als het moment waarop het vuurgevecht plaatsvond tussen de verzetsstrijders, waaronder [vader van eiser] , en Nederlandse militairen in verschillende Nederlandse bronnen, plaatst de Staat het overlijden van [vader van eiser] een week eerder in de tijd. Gelet op dit een en ander neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [vader van eiser] uiterlijk eind maart 1947 door Nederlandse militairen is gedood.
4.59.
De Staat betoogt dat niet kan worden aangetoond dat [vader van eiser] is gedood buiten gevecht. Vaststaat wel dat hij is geraakt tijdens het vuurgevecht met Nederlandse militairen. Volgens [eiser] is zijn vader tijdens deze gevechtshandelingen met Nederlandse militairen gewond geraakt aan zijn dijbeen en is hij gewond gevangen genomen, tezamen met de soldaten uit zijn Bataljon en vervolgens in gevangenschap standrechtelijk geëxecuteerd, waarbij het onduidelijk is of hij is omgebracht door middel van onthoofding of dat hij pas na zijn dood is onthoofd. De Staat voert daartegen aan dat [vader van eiser] tijdens het vuurgevecht is gedood.
4.60.
Volgens [eiser] zijn de door hem gestelde omstandigheden van de dood van zijn vader feiten van algemene bekendheid in Indonesië, net zo bekend als het verhaal van Anne Frank in Nederland. [eiser] baseert zijn stellingen concreet op de volgende Indonesische bronnen:
-
een passage op pagina 150 [passage I] (productie 19 bij de dagvaarding),
-
een passage op een ongenummerde bladzijde uit [passage II] (productie 20 bij de dagvaarding),
-
een passage op pagina 23 van [passage III] (productie 21 bij de dagvaarding),
-
een artikel [artikel I] (productie 28 bij de dagvaarding);
-
een verklaring van het hoofd van het veteranenlegioen d.d. 15 augustus 2016 (productie 27 bij de dagvaarding);
-
een passage uit de memoires van de inmiddels overleden [B] , die heeft deelgenomen aan de onafhankelijkheidsstrijd (productie 29 bij de dagvaarding).
4.61.
Aan het eind van passage i) staat een voetnoot (genummerd 346). De tekst van de voetnoot ontbreekt echter. Daarmee is niet inzichtelijk of deze voetnoot naar een primaire bron verwijst en, zo ja, welke. Ook overigens is niet duidelijk op welke bron(nen) deze passage is gebaseerd. Passage ii) bevat ook een voetnoot, die verwijst naar twee bronnen ( [bron 1] en [bron 2] ). Onduidelijk is of deze verwijzingen zien op de specifieke omstandigheden van de dood van [vader van eiser] , wat deze verwijzingen inhouden, en wat deze bronnen inhouden dan wel waarop deze bronnen zijn gebaseerd. Bronvermeldingen ontbreken bij de passages iii) en vi) en artikel iv), terwijl verklaring v) zonder nadere concretisering vermeldt dat deze is gebaseerd op de feitelijke gegevens en de levende getuigen. Kortom, niet inzichtelijk is op welke bronnen (schriftelijke stukken en/of verklaringen van ooggetuigen) deze schriftelijke bewijsmiddelen zijn gebaseerd. Mede gezien hetgeen hierna in r.o. 4.62 wordt overwogen over de Nederlandse bronnen die de Staat aanhaalt, staat dit gebrek aan inzicht in de bronnen waarop deze passages zijn gebaseerd, in de weg aan het op grond van deze schriftelijke bewijsmiddelen als vaststaand kunnen aannemen van de door [eiser] gestelde toedracht van de dood van zijn vader. Mogelijkerwijs zijn de bronnen louter gebaseerd op het collectief geheugen van de plaatselijke gemeenschap. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen acht zij alleen het collectief geheugen onvoldoende voor bewijslevering in rechte.
4.62.
De Staat baseert zijn standpunt over de omstandigheden van de dood van [vader van eiser] op Nederlandse bronnen. De Staat wijst met juistheid erop dat in het door de Staat in het geding gebrachte NIMH-verslag van het historisch verificatieonderzoek in de zaak [eiser] van het NIMH van 20 december 2016 (hierna: het NIMH-verslag) staat dat Nederlandse bronnen wel vermelden dat [vader van eiser] is gedood, maar dat daarin geen uitspraak wordt gedaan over de toedracht, behalve de kwalificatie dat hij werd neergelegd of werd gedood. In het NIMH-verslag wordt met juistheid opgemerkt dat deze bronnen de door [eiser] gestelde toedracht ook niet expliciet tegen spreken. Deze Nederlandse bronnen geven echter evenzeer ruimte voor de toedracht die volgens de Staat niet valt uit te sluiten. Het gaat om de volgende Nederlandse bronnen:
a. het Overzicht en Ontwikkeling van den Toestand (O.O.T.) van 27 februari t/m 13 maart 1947, dat vermeldt – voor zover hier van belang:
“In het gebied van Enrekang kreeg een pat. contact met de bende van […] , zgn. “kapitein”, bat. cdt. van het Ie Bat. van de DPRIS, waarbij deze cdt. sneuvelde en o.a. 1 Jap. Img. [lichte mitrailleur] werd buitgemaakt. Als gevolg van deze actie meldden zich naderhand verschillende leden van de bende, onder wie eenige beruchte leiders.”
het Dagelijks Overzicht van de plaats hebbende gebeurtenissen d.d. 7 maart 1947, waarin – voor zover hier van belang – staat:
“4 Mrt. (…) Nabij Salowadjo treffen met 100 man vijand, waarvan 3 neergelegd, w.o. de leider. Rest van de bende gevlucht in ZO richting. Buit: 1 lichte mitr. (Jap), 2 revolvers, eenige munitie.”
4.63.
[eiser] heeft (als productie 18 bij de dagvaarding) ook een Nederlandse bron in het geding gebracht: aantekeningen van [X] (hierna: [X] ) d.d. 15 november 2007. [X] was destijds kapitein in het KNIL en was in 1947 commandant in Enrekang, in de afdeling Pare-Pare. Hij vermeldt de actie onder leiding van luitenant [luitenant] , waar hij zelf niet aan heeft deelgenomen. In het NIMH-verslag staat dat deze aantekeningen vrijwel volledig zijn gebaseerd op het oorlogsdagboek van [X] dat zich in het Nationaal Archief bevindt, met dien verstande dat de aantekeningen uit 2007 – anders dan dat dagboek – vermelden dat [vader van eiser] werd “gedood door parondas”. De juistheid van deze aantekening is door geen der partijen ter discussie gesteld, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [vader van eiser] – zoals is vermeld in de aantekeningen – is gedood door parondas. Vaststaat tevens dat pardondas kampongbewaarders waren. Dat [vader van eiser] is gedood door parondas kan zowel in de lezing van [vader van eiser] als in de lezing van de Staat zijn geschied. Ook uit deze bron kan dus niet worden afgeleid wie van partijen het gelijk aan haar zijde heeft.
4.64.
Niet in geschil is dat de gedragingen van de parondas en de door [X] genoemde geëmployeerden kunnen worden toegerekend aan de Staat. Daarom wordt, indien hierna wordt gesproken over ‘Nederlandse militairen’ daarmee ook gedoeld op de parondas die hebben deelgenomen aan het vuurgevecht waarbij [vader van eiser] is geraakt. In antwoord op vragen van de rechtbank tijdens de zitting, is namens de Staat verklaard dat de parondas in de regel bewapend waren, doch niet steeds met een vuurwapen. Zij konden ook bewapend zijn geweest met speren, zwaarden of klewangs.
4.65.
De rechtbank neemt als vaststaand aan dat de Nederlanders met het doden van [vader van eiser] een afschrikwekkend voorbeeld stelden, om – zoals vermeld in de door [eiser] (als productie 19) in het geding gebrachte pagina uit het Indonesische boek Maulwi Saelan: Panjaga Terakhir Soekarno, (in de Nederlandse vertaling) – “de strijdlust van de jongeren in dat gebied af te zwakken”. In het NIMH-verslag staat dat de Indonesische en Nederlandse bronnen elkaar op dit punt bevestigen. Dit volgt ook uit het verslag van [X] , dat – voor zover van belang – vermeldt:
“De dood van […] was het sein voor de bevolking om actief mede te doen [met het bestrijden van het verzet].
(…)
Algemeen resultaat
a. Orde en rust keerden weer terug, moord, roof en ontvoering waren afgelopen.
b. De bevolking keerde zich af van de rampokkwestie en hield actief mede, terwijl de gewone man weer aan zijn dagelijkse werk begon.”
4.66.
Gezien het voorgaande kan de door [eiser] gestelde toedracht van het overlijden van zijn vader thans niet als vaststaand worden aangenomen. Dat geldt ook als in aanmerking wordt genomen dat [eiser] onweersproken heeft gesteld dat de door hem gestelde omstandigheden van de dood van zijn vader feiten van algemene bekendheid zijn in Indonesië, net zo bekend is als het verhaal van Anne Frank in Nederland. Dat is onvoldoende om deze feiten ook in deze procedure aan te merken als feiten van algemene bekendheid, die geen bewijs behoeven. Dat geldt temeer nu onduidelijk is hoe deze bekendheid is ontstaan. Als dat alleen is gebeurd door verhalen uit de overlevering, geldt hetgeen eerder is overwogen over het collectief geheugen, dat op zichzelf onvoldoende grond voor feitenvaststelling in rechte is.
4.67.
Partijen twisten voorts over de door [eiser] gestelde gebeurtenissen na het overlijden van zijn vader. [eiser] steunt zijn stellingen op dit punt eveneens op de onder 4.60 genoemde schriftelijke bewijsstukken, waarvoor ook hier de onder 4.61 opgenomen kanttekeningen gelden. [eiser] heeft verder schriftelijke verklaringen overgelegd van [C] en [D] , met antwoorden op de daarbij gevoegde vragen. Deze verklaringen vermelden niets over de gestelde ontering van het stoffelijk overschot van [vader van eiser] , door de gevangengenomen soldaten uit het bataljon van [vader van eiser] te dwingen het afgehakte hoofd van hun commandant te kussen. Wel staat in deze verklaringen dat het hoofd van [vader van eiser] op de markt van Enrekang werd tentoongesteld. Alleen de schriftelijke verklaring van [D] vermeldt de reden van wetenschap; “Ik heb het alleen gezien toen het op de markt tentoongesteld werd”. Hoewel de verklaringen kennelijk zijn opgesteld in antwoord van de bijgevoegde vragen, is niet duidelijk hoe deze verklaringen tot stand zijn gekomen. Ze zijn bovendien zeer summier. Op grond van deze schriftelijke verklaringen en de andere schriftelijke bewijsmiddelen die [eiser] in het geding heeft gebracht, kan dus niet als vaststaand worden aangenomen dat het hoofd van [vader van eiser] op de markt van Enrekang tentoongesteld is.
4.68.
Geen van de Nederlandse bronnen die partijen hebben overgelegd vermeldt de onthoofding, het tentoonstellen en het dwingen om het hoofd te kussen. Dat is voor de Staat reden deze door [eiser] gestelde feiten te betwisten. De Nederlandse bronnen vermelden alleen de afschrikwekkende werking van de dood van [vader van eiser] (zie onder 4.65). Dat enkele ontbreken van de vermelding van deze door [eiser] gestelde feiten in de Nederlandse bronnen, betekent niet dat ze zich niet (kunnen) hebben voorgedaan. Wel zal – indien deze gestelde feiten zich inderdaad hebben voorgedaan – daarvan een afschrikwekkende werking zijn uitgegaan. In zoverre stroken de door [eiser] gestelde feiten van na het overlijden van zijn vader met het vaststaande effect van de dood van zijn vader.
4.69.
Gezien het voorgaande kunnen de gestelde feiten van na het overlijden evenmin als vaststaand worden aangenomen.
4.70.
[eiser] , die zich op het rechtsgevolg beroept en die dus de bewijslast draagt van zijn door de Staat betwiste stellingen, zal worden toegelaten te bewijzen dat Nederlandse militairen (i) [vader van eiser] in de eerste helft van maart 1947 hebben gedood, terwijl [vader van eiser] zich in detentie bevond nadat hij gewond geraakt was in een treffen met Nederlandse militairen, (ii) het hoofd van [vader van eiser] hebben afgehakt en op de lokale markt (pasar) van het dorp Enrekang hebben tentoongesteld (lijkschennis) en (iii) de gevangengenomen soldaten uit het bataljon van [vader van eiser] hebben gedwongen het afgehakte hoofd van hun commandant te kussen (ontering van het stoffelijk overschot van [vader van eiser] ).
4.71.
[eiser] heeft aangeboden [C] en [D] en zichzelf als getuigen te horen. [eiser] heeft toegelicht dat hij kan verklaren over wat hij heeft gehoord over de dood van zijn vader en dat [C] en [D] (oog)getuigen waren van de tentoonstelling van het afgehakte hoofd van zijn vader op de markt van Enrekang. Dit is een voldoende ter zake doend en specifiek getuigenbewijsaanbod, dat betrekking heeft op feiten waarover een getuige uit eigen waarneming in de zin van artikel 163 Rv kan verklaren. Voorts is de in artikel 163 Rv bedoelde eigen waarneming niet beperkt tot directe waarnemingen als ooggetuige. Deze kan ook bestaan uit hetgeen de getuige door een ander heeft horen zeggen; gegevens van horen zeggen zijn voor bewijs vatbaar, zodat een daarop betrekking hebbend bewijsaanbod relevant kan zijn (verg. HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9446). Gelet op de inhoud van hun schriftelijke verklaringen – die blijk geven van kennis van de omstandigheden waaronder [vader van eiser] is gedood, zoals de plaats waar dit gebeurde – kunnen [C] en [D] voorts mogelijk verklaren over hetgeen zij destijds hebben gehoord over de omstandigheden van de dood van [vader van eiser] .
4.72.
Net als de zich in Indonesië bevindende getuigen die zijn gehoord in andere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947/1949, zullen deze getuigen kunnen worden gehoord door middel van telehoren.
4.73.
[eiser] zal voorts in het kader van zijn bewijslevering – voor zover mogelijk – per onder 4.60 genoemde schriftelijk bewijsmiddel dienen aan te duiden op welke bron(nen) deze passage/dit artikel/deze verklaring is gebaseerd, waarbij hij de in de voetnoten genoemde bronnen in het geding dient te brengen en de bronnen waarop die bronnen zijn gebaseerd (indien althans in die bronnen voetnoten met verwijzingen naar bronnen vermeld staan). Het ligt verder voor de hand dat [eiser] zo mogelijk navraag doet bij de auteurs en van hen een schriftelijke verklaring in het geding brengt met een opsomming en/of concrete aanduiding van de gebruikte bronnen, indien aan de orde en mogelijk vergezeld van een afschrift van de schriftelijke bron. Voorts wenst de rechtbank nader te worden voorgelicht over de status van deze bronnen, door middel van een toelichting op de persoon en de achtergrond van de auteurs en de andere publicaties van deze auteurs. [eiser] zal deze nadere toelichting dienen te verschaffen in een akte. De Staat zal hierop met een antwoordakte kunnen reageren. Deze aktewisseling zal plaatsvinden na de getuigenverhoren. Indien deze navraag – waarvan de rechtbank aanneemt dat eiser daarmee meteen na dit vonnis een aanvang maakt – leidt tot aanvullende verzoeken om getuigen te horen, dient [eiser] die aanvullende verzoeken zo spoedig mogelijk aan de rechter-commissaris te doen.
4.74.
Iedere beslissing wordt aangehouden.