2.99.
De regelgeving en de CRR gingen uit van indirecte transparantie, ook toen de daarin neergelegde voorschriften gaandeweg werden aangescherpt. Niet ter discussie staat dat de informatie over de voorbeeldproducten ook op een andere, meer directe wijze verstrekt had kunnen worden. Voor zover de verwijten van de Vereniging (impliciet) ertoe strekken te betogen dat Aegon had moeten afwijken van dit uitgangspunt van indirecte transparantie, kunnen zij echter niet opgaan. Alsdan zou immers van Aegon worden gevergd dat zij had moeten afwijken van het uitgangspunt dat was neergelegd in de regelgeving en de CRR waaraan zij zich moest houden.
2.100. Het voorgaande betekent dat indien Aegon op de door de Vereniging genoemde punten bij het aanbieden van de voorbeeldproducten gedurende de gehele periode van 1989-2004 de regelgeving en de CRR heeft nageleefd en wat betreft KoersPlan en VermogensPlan van 1989-mei 1999 ook de in de Spaarkas-brochure vermelde informatie heeft verstrekt, zij volgens de toen geldende normen voldoende informatie over deze onderwerpen heeft verstrekt aan de verzekeringnemers van de voorbeeldproducten om hen in staat te stellen een goed geïnformeerde en weloverwogen keuze te maken bij het afsluiten van een beleggingsverzekering. Volgens de toen geldende normen heeft zij – naar de rechtbank als uitgangspunt neemt – in dat geval de verzekeringnemers van de voorbeeldproducten juist en volledig geïnformeerd over deze onderwerpen bij het aanbieden van de voorbeeldproducten. In dat geval heeft zij, naar de toen geldende normen, ook geen onjuiste of onvolledige mededelingen over deze onderwerpen gedaan in de zin van artikel 6:194 (oud) BW.
2.101. In de in 2.100 genoemde situatie, treffen de verwijten van de Vereniging dus geen doel en heeft zij zich niet schuldig gemaakt aan de door de Vereniging gestelde misleiding.
2.102. Als Aegon bij het aanbieden van de voorbeeldproducten gedurende de periode 1989-2004 op de door de Vereniging genoemde punten de regelgeving en de CRR niet heeft nageleefd en wat betreft KoersPlan en VermogensPlan van 1989-mei 1999 de in de Spaarkas-brochure vermelde informatie niet of onvolledig heeft verstrekt, heeft zij naar de toen geldende normen onvoldoende informatie over deze onderwerpen verstrekt aan de verzekeringnemers. In dat geval heeft zij onrechtmatig gehandeld jegens de betreffende verzekeringnemers van de voorbeeldproducten. Indien aan de overige vereisten daarvoor is voldaan, is Aegon in dat geval aansprakelijk jegens deze verzekeringnemers uit hoofde van onrechtmatige daad. In deze collectieve actie – die geen betrekking kan hebben op schadevergoeding – gaat het echter alleen om de vraag of Aegon onrechtmatig heeft gehandeld door op de door de Vereniging gestelde wijze haar informatieverplichtingen te schenden.
2.103. In de in 2.102 bedoelde situatie is ook – naar de rechtbank als uitgangspunt neemt – volgens de toen geldende normen geen juiste of volledige informatie over deze onderwerpen verstrekt aan de verzekeringnemers van de voorbeeldproducten en is een onjuiste of onvolledige mededeling gedaan in de zin van artikel 6:194 (oud) BW.
2.104. Indien in dat geval, vervolgens, redelijkerwijs aannemelijk is dat de onjuiste of onvolledige mededeling, gelezen in de context waarin deze is geplaatst, van materieel belang is voor de beleggingsbeslissing van de verzekeringnemer, is sprake van misleiding in de zin van artikel 6:194 BW (oud). Het gaat daarbij om de hierna aan te duiden gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone verzekeringnemer van een beleggingsverzekering. Het is aan de Vereniging, die zich op het rechtsgevolg beroept, een en ander voldoende concreet en onderbouwd te stellen.
2.105. Bepalend voor de uitkomst van de beoordeling van de verwijten over de informatieverstrekking bij het aanbieden van de voorbeeldproducten is dus of Aegon de regelgeving en de CRR heeft nageleefd, alsook of zij heeft gehandeld op de in de Spaarkas-brochure omschreven wijze.
B uitgangspunten voor de beoordeling van de verwijten over de informatieverstrekking bij het aanbieden van de voorbeeldproducten
2.106. Achtereenvolgens worden besproken de bij het aanbieden van de voorbeeldproducten verstrekte informatie (a) en ‘de verzekeringnemer’ die door de rechtbank tot uitgangspunt wordt genomen (b).
( a) de bij het aanbieden van de voorbeeldproducten verstrekte informatie
2.107. De Vereniging heeft polisbladen, polisvoorwaarden en de algemene voorwaarden van de voorbeeldproducten in de relevante periode in het geding gebracht, die de rechtbank tot uitgangspunt neemt bij haar beoordeling. Deze bescheiden worden hierna tezamen ook aangeduid als ‘de contractdocumenten’. Niet ter discussie staat dat de verzekeringnemers van de voorbeeldproducten waarvoor de Vereniging opkomt de contractdocumenten hebben ontvangen.
2.108. Daarnaast heeft de Vereniging brochures in het geding gebracht. Ook Aegon heeft brochures in het geding gebracht, onder meer de Spaarkas-brochure (voor KoersPlan en VermogensPlan). De Vereniging stelt dat Aegon de Spaarkas-brochure niet heeft verstrekt aan haar verzekeringnemers, aangezien nergens in de contractdocumentatie wordt aangegeven dat deze is verstrekt.
2.109. De rechtbank laat onbesproken of de Spaarkas-brochure al dan niet aan alle verzekeringnemers van de spaarkasvoorbeeldproducten KoersPlan en VermogensPlan zijn verstrekt. Voor de hiervoor gedane vaststelling dat Aegon zich in algemene zin heeft gecommitteerd aan de in de Spaarkas-brochure omschreven wijze van informatieverstrekking – hetgeen ook aan de orde is als zij de brochure niet aan alle verzekeringnemers heeft verstrekt – is niet relevant of deze brochure steeds is verstrekt bij het aanbieden van deze voorbeeldproducten. Voor het overige betrekt de rechtbank deze brochure niet in haar beoordeling.
2.110. De contractdocumenten werden in de regel na het afsluiten van de voorbeeldproducten toegezonden. Niet in geschil is dat de verzekeringnemer zich op dat moment nog kon onttrekken aan de overeenkomst, aangezien hij binnen twee weken na het afsluiten van de voorbeeldproducten daarvan kon afzien.
2.111. Het merendeel van de voorbeeldproducten is afgesloten via een onafhankelijke tussenpersoon. Aegon wijst op de positie en de eigen verantwoordelijkheid van dergelijke tussenpersonen, overigens zonder daaraan een conclusie te verbinden. De betekenis hiervan daargelaten, neemt de rechtbank bij de beoordeling van de verwijten tot uitgangspunt dat de betrokkenheid van een tussenpersoon de verantwoordelijkheid van Aegon voor de naleving van de op haar rustende informatieverplichtingen niet wegneemt. Zie ook de toelichting op Riav 1998, waarin staat dat:
“de verzekeraar een derde kan inschakelen om namens hem aan de in dit artikel [artikel 2 Riav, toevoeging rechtbank] bedoelde verplichting te voldoen, met dien verstande dat dit niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van de verzekeraar.”
( b) ‘de verzekeringnemer’
2.112. De Vereniging maakt haar verwijten over de informatieverstrekking in een collectieve actie, waarin in beginsel geen plaats is voor de beoordeling van individuele gevallen. Aegon heeft de informatie over de voorbeeldproducten aangeboden aan een grote groep verzekeringnemers, die in de relevante periode bovendien substantieel is uitgebreid door de toegenomen belangstelling van consumenten voor beleggen. Deze informatie was vervat in gestandaardiseerde contractdocumentatie en brochures.
2.113. De regelgeving voor informatieverstrekking bij het aanbieden van de voorbeeldproducten strekte ertoe ‘de consument’ te voorzien van de nodige inlichtingen teneinde een goed geïnformeerde en weloverwogen keuze te maken bij het afsluiten van een beleggingsverzekering. Het gaat hier om de consument die, om ten volle te kunnen profiteren van de diversiteit en toegenomen concurrentie van een ééngemaakte verzekeringsmarkt met een grotere en meer gediversifieerde keuze, moet beschikken over de nodige inlichtingen om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past. Zie de considerans van de Derde Levensrichtlijn (onder 23).
2.114. Deze regelgeving voorzag in standaardisatie van de verstrekte informatie, uitgaande van indirecte transparantie. De in de regelgeving neergelegde normen gelden voor de aanbieding van alle beleggingsverzekeringen. De regelgeving, gericht op het maken van een goed geïnformeerde en weloverwogen keuze door de hiervoor bedoelde consument, moet dus geacht worden te zijn afgestemd op de informatie die de gemiddelde verzekeringnemer van een beleggingsverzekering nodig heeft om deze keuze te maken.
2.115. Bij de toetsing aan artikel 6:194 (oud) BW moet worden uitgegaan van de vermoedelijke verwachting van de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument tot wie de mededeling zich richt of die zij bereikt, de ‘maatman’ (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2820, NJ 2010/622, TMF en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178 (Stichting Loterijverlies).
2.116. Gezien het hiervoor geformuleerde uitgangspunt voor de beoordeling – dat inhoudt dat Aegon bij naleving van de regelgeving, de CRR en Spaarkas-brochure op de door de Vereniging genoemde punten bij het aanbieden van de voorbeeldproducten, volgens de toen geldende normen de verzekeringnemers juist en volledig heeft geïnformeerd over deze onderwerpen en geen onjuiste of onvolledige mededelingen over deze onderwerpen heeft gedaan in de zin van artikel 6:194 (oud) BW – gaat de rechtbank bij de beoordeling van deze verwijten over de verstrekte informatie op beide grondslagen uit van dezelfde gemiddelde verzekeringnemer.
2.117. Bij de invulling van deze tot uitgangspunt te nemen verzekeringnemer zoekt de rechtbank aansluiting bij artikel 6:193a BW, dat thans voor consumenten in de plaats is gekomen van artikel 6:194 (oud) BW en de implementatie vormt van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken, waarin wordt verwezen naar de ‘gemiddelde consument’ (de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument) die in de relevante periode is ontwikkeld in de jurisprudentie van het HvJEG over misleidende reclame. Zie bijvoorbeeld HvJEG 16 juli 1998, C-210/96 (Gut Springenheide), HvJ EG 28 januari 1999, C-303/97 (Sektkellerei Kessler), HvJ EG 13 januari 2000, C-220/98 (Lifting) en HvJ EG 4 april 2000, C-465/98 (Adolf Darbo). In de wetsgeschiedenis van artikel 193a BW is opgemerkt:
“Het gebruik van het begrip gemiddelde consument voorkomt dat de handelaar rekening moet houden met iedere consument ongeacht zijn vaardigheden of capaciteiten waaronder bijvoorbeeld de «naïeve» consument.”
Zie: TK 2007-2007, nr. 30 928, nr. 3, p 14.
2.118. Voorts zoekt de rechtbank aansluiting bij hetgeen volgens de toen geldende normen werd verwacht van de verzekeringnemer die kennisnam van de op grond van de regelgeving voorgeschreven informatie, die niet te gedetailleerd moest zijn, zorgvuldig en helder en op overzichtelijke wijze moest worden aangeboden, in de polisvoorwaarden en zo nodig aanvullend, bijvoorbeeld in brochures. De verzekeringnemer waarop de Riav het oog had, werd dus geacht kennis te kunnen opnemen uit verschillende bronnen en de daarin verstrekte informatie met elkaar in verband te brengen. Ook werd het primair tot de eigen verantwoordelijkheid van de verzekeringnemer gerekend dat deze zich op de hoogte stelde van de modaliteiten van het product (zie onder 2.53), hetgeen vanzelfsprekend niet afdoet aan de verplichting van de verzekeraar om hem goed en volledig te informeren.
2.119. Dit een en ander leidt ertoe dat de rechtbank de volgende gemiddelde verzekeringnemer, die verder wordt aangeduid als ‘de verzekeringnemer’ tot uitgangspunt neemt bij de beoordeling van de verwijten over de informatieverstrekking bij het aanbieden van de voorbeeldproducten: een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument die een beleggingsverzekering afsluit. Van deze verzekeringnemer mag worden verwacht dat hij bereid is zich te verdiepen in de kenmerken van het voorbeeldproduct en zich af te vragen of het voorbeeldproduct voor hem geschikt is, waarbij denkbaar is dat informatie langs verschillende wegen wordt aangeboden. De verzekeringnemer wordt in beginsel geacht in staat te zijn om verstrekte informatie op waarde te schatten, om zo nodig nadere informatie te zoeken en om vervolgens informatie uit verschillende bronnen met elkaar in verband te brengen.
C bespreking van de verwijten over de informatievoorziening bij het aanbieden van de voorbeeldproducten
2.120. Eerst komt verwijt ii) over het verstrekken van informatie over het crashrisico (a) en het fata morgana-effect (b) aan de orde, daarna verwijt iii) over het verstrekken van informatie over de (eerste) kosten en de overliojdensrisicopremies.
verwijt ii) – informatievoorziening over crashrisico en fata morgana-effect
( a) het crashrisico
2.121. Met het crashrisico doelt de Vereniging op het feit dat koersdalingen – zeker aan het eind van de looptijd van een beleggingsverzekering met periodieke inleg – tot gevolg kunnen hebben dat het vermelde voorbeeldeindkapitaal nooit gehaald zal kunnen worden, ook als de vermelde gemiddelde rendementen wel worden gehaald gedurende de looptijd van de polis.
2.122. Aegon presenteerde bij haar aanbod van de voorbeeldproducten voorbeeldberekeningen met een constant berekend, vast gemiddeld rendement, dat was gebaseerd op historische gegevens. De Vereniging stelt dat hiermee onjuiste en misleidende voorlichting is gegeven, omdat de indruk wordt gewekt dat het crashrisico niet bestaat. Volgens de Vereniging volstaat Aegon ten onrechte met het waarschuwen voor het reguliere aan beleggingen verbonden risico, zonder dit specifieke effect van koersdalingen in relatie met de gepresenteerde eindkapitalen te vermelden.
2.123. Niet is in geschil dat Aegon nergens met zoveel woorden in de door haar verstrekte informatie aandacht besteedt aan het crashrisico. Omdat de uitkering bij leven – en in sommige gevallen ook de uitkering bij overlijden – van de voorbeeldproducten is gekoppeld aan het resultaat van de beleggingen, loopt de verzekeringnemer beleggingsrisico. Dit is eveneens niet in geschil. Deze, aan de beleggingen gekoppelde uiteindelijke uitkeringen van de voorbeeldproducten zijn als gevolg van het beleggingselement dus intrinsiek onzeker.
2.124. Aegon moest op grond van artikel 2 lid 2 sub s Riav 1998 wijzen op het algemene aan beleggingsverzekeringen verbonden beleggingsrisico. Ook daarvóór was zij – zoals partijen ook tot uitgangspunt nemen – gehouden dit reguliere beleggingsrisico te vermelden als factor waarvan de uitkering van de voorbeeldproducten afhankelijk was. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 2 lid 2 sub b Riav (beide versies). Nu de Riav 1994 het voorheen geldende ongeschreven recht codificeerde, gold deze verplichting ook vóór de inwerkingtreding van de Riav 1994. Indien – zoals de Vereniging stelt – het crashrisico een afzonderlijke, van het reguliere beleggingsrisico te onderscheiden, factor is waarvan de uitkering afhankelijk is, had Aegon dit specifieke risico op grond van artikel 2 lid 2 sub b Riav (beide versies) en het daarvoor geldende, in de Riav 1994 gecodificeerde ongeschreven recht moeten vermelden als factor waarvan de uitkering afhankelijk is.
2.125. Niet in geschil is dat Aegon bij haar aanbod van de voorbeeldproducten informatie heeft verstrekt over en heeft gewaarschuwd voor het reguliere beleggingsrisico. Dat is het risico dat aandelen (of andere effecten) in waarde kunnen stijgen of dalen als gevolg van koersbewegingen. Aegon weerspreekt niet dat, zoals de Vereniging onder verwijzing naar de geschiedenis van de AEX stelt, forse koersdalingen gemiddeld elk decennium wel een keer voorkomen. Wanneer is niet te voorspellen, maar statistisch zijn zulke koersdalingen met grote zekerheid te verwachten. Niet is in geschil dat dit reguliere beleggingsrisico ertoe kan leiden dat het bij het aanbod genoemde voorbeeldkapitaal niet gehaald wordt.
2.126. De voorbeeldproducten onderscheiden zich van regulier beleggen in effecten of in beleggingsfondsen doordat zij een vaste looptijd hebben en – afgezien van de gevallen waarin dat op grond van de toepasselijke productvoorwaarden kosteloos kan – niet zonder nadelige gevolgen (zowel kostentechnisch als fiscaal) tussentijds kunnen worden beëindigd. De Vereniging stelt dat Aegon had moeten waarschuwen voor het crashrisico in verband met deze onderscheidende kenmerken van de voorbeeldproducten, die maakten dat de verzekeringnemer in beginsel voor de duur van de looptijd ‘vast’ zat aan het fonds waarin wordt belegd.
2.127. Aegon betoogt dat het door de Vereniging aangeduide crashrisico niets anders is dan het reguliere beleggingsrisico en dat zij niet aanvullend behoefde te waarschuwen voor dit aspect daarvan. De Vereniging stelt dat het crashrisico een geheel ander risico is, dat geldt voor de voorbeeldproducten die een relatief lange looptijd hadden en in het bijzonder aan de orde is bij een periodiek ingelegde premie. Het crashrisico betekent namelijk dat, ook als de genoemde gemiddelde rendementen worden behaald, koersdalingen tot gevolg kunnen hebben dat het gepresenteerde eindkapitaal aan het eind van de looptijd niet gehaald wordt. De Vereniging stelt dat een forse afwijkende waardeontwikkeling als gevolg van het crashrisico geen uitzondering is.
2.128. Gezien het voorgaande bestaat het reguliere beleggingsrisico van de voorbeeldproducten uit koersfluctuaties van de opgebouwde beleggingen gedurende de in beginsel vaste, lange looptijd van de voorbeeldproducten. Dit is een factor waarvan de uitkering aan het eind van de looptijd afhankelijk is. Gezien de lange looptijd van de voorbeeldproducten zijn forse koersdalingen gedurende de looptijd met grote zekerheid te verwachten, zij het dat niet te voorspellen is wanneer deze koersdalingen zich kunnen voordoen. Iedere koersbeweging, ongeacht het moment waarop deze zich voordoet, beïnvloedt de uitkering aan het einde van de looptijd, waarvan vanwege die onvoorspelbare koersbewegingen intrinsiek onzeker is of die (bij benadering) gelijk zal zijn aan het voorbeeldkapitaal dat is gepresenteerd op basis van historische rendementen.
2.129. Gelet hierop is de rechtbank, met Aegon, van oordeel dat hetgeen de Vereniging aanduidt als het crashrisico, niets anders is dan het intreden van dit reguliere beleggingsrisico op een voor de verzekeringnemer ongunstig tijdstip. Daarmee is het crashrisico een onderdeel van het reguliere beleggingsrisico, waarvan niet te voorspellen is wanneer dat zich zal voordoen en wat de gevolgen daarvan zullen zijn voor de waardeontwikkeling van de beleggingen van de voorbeeldproducten. Aangetekend wordt dat niet kan worden aangenomen dat iedere koersdaling – ook niet indien deze zich later in de looptijd voordoet – zonder meer met zich brengt dat het genoemde eindkapitaal niet wordt gehaald. Dat hangt af van factoren als de resterende looptijd van de verzekering, de omvang en duur van de koersdaling, eventuele koersstijgingen alsmede eventuele tussentijdse aanpassingen van de voorbeeldproducten. Inherent aan het reguliere beleggingsrisico is dat de resultaten vanwege koersbewegingen – die zeker over een langere periode die zich verder in de toekomst uitstrekt niet of moeilijk te voorspellen zijn – anders kunnen uitvallen dan gehoopt of voorzien. Inherent aan het risico van beleggen in een fonds gedurende een vaste looptijd is dat een koersbeweging zich op een ongunstig tijdstip kan voordoen, waardoor het effect op de beleggingen zodanig is dat het gepresenteerde eindkapitaal nooit zal kunnen worden gehaald, ook niet als het gemiddelde rendement – van de koersen die kunnen bewegen – gedurende de hele looptijd gelijk is aan het gepresenteerde gemiddelde voorbeeldrendement.
2.130. Het gestelde crashrisico is dus geen afzonderlijk te vermelden factor waarvan de uitkering afhankelijk is. Aegon behoefde haar afnemers niet afzonderlijk voor te lichten over of te waarschuwen voor dit aspect van het reguliere beleggingsrisico. Reeds omdat dit geen specifiek, van het reguliere beleggingsrisico te onderscheiden risico van de voorbeeldproducten is, vergde de op Aegon rustende bijzondere zorgplicht niet dat Aegon hiervoor waarschuwde.
2.131. De Vereniging stelt nog dat Aegon met de wijze waarop informatie over het reguliere beleggingsrisico wordt verstrekt, juist de indruk wekt dat het crashrisico niet bestaat, bijvoorbeeld in de brochure van FundPlan uit 1990, waarin staat:
“koersfluctuaties zijn bij aandelen groter, maar gemiddeld geven ze op de langere termijn een hoger rendement.”
Volgens de Vereniging wordt in de daarbij weergegeven grafiek, waarin het gemiddelde als een constante lijn is weergegeven, geen rekenschap gegeven van het crashrisico, terwijl andere brochures van FundPlan volgens de Vereniging ook een ‘misleidende grafiek’ met een vast gemiddeld rendement bevatten.
2.132. Deze stelling treft geen doel, net zo min als het – in algemene termen geformuleerde – standpunt van de Vereniging dat de uitkering die Aegon op grond van een constant rendement voorrekende geen nauwkeurige inschatting was van het te behalen eindkapitaal en dat de economische gevolgen van het crashrisico niet inzichtelijk werden gemaakt. Het door de Vereniging aangehaalde citaat duidt op het feit van algemene bekendheid dat met beleggen in aandelen op de langere termijn hogere rendementen kunnen worden behaald, terwijl daaraan – vanwege de koerschommelingen – grotere risico’s verbonden zijn dan aan andere vormen van kapitaalopbouw. De standpunten van de Vereniging over de berekeningen en de grafische weergave gaan eraan voorbij dat geen peil erop is te trekken wanneer de forse koersdalingen, die zich – naar niet in geschil is – naar redelijke verwachting gedurende de looptijd zullen voordoen, zich daadwerkelijk zullen manifesteren, temeer daar niet gezegd is dat de koersdaling zich steeds voordoet op een moment gedurende de looptijd dat de koersdaling leidt tot de gestelde ‘crash’ waardoor het gestelde eindkapitaal nimmer kan worden gehaald. De aan beleggingen inherente koersbewegingen kunnen er evengoed toe leiden dat het eindkapitaal juist veel hoger uitvalt.
2.133. Dit een en ander staat ook in de weg aan het honoreren van hetgeen de Vereniging naar voren brengt over soortgelijke passages uit brochures van de andere voorbeeldrendementen en de berekeningen op basis van constant berekende rendementen. Daarbij komt dat, nog daargelaten dat Aegon terecht opmerkt dat een constant rendement per definitie ook een gemiddeld rendement is, bij zowel het gebruik van een constant als een gemiddeld rendement het eindkapitaal afhankelijk is van de ontwikkeling van de koersen en dus kan afwijken van het voorbeeldeindkapitaal, temeer daar intrinsiek onzeker is wanneer de koersontwikkelingen waarop het crashrisico ziet zich voordoen.
2.134. De slotsom luidt dat het verwijt over het niet vermelden van het crashrisico geen doel treft. In het verlengde hiervan faalt het verwijt van de Vereniging dat Aegon, nadat het crashrisico zich in 2001 en in 2008 manifesteerde, geen actie heeft ondernomen om haar klanten te waarschuwen en om de geleden schade te repareren. Bij gebrek aan enige gehoudenheid van Aegon tot voorlichting over dit aspect van het reguliere beleggingsrisico, heeft Aegon haar afnemers niet misleid door het crashrisico niet te vermelden en is er geen juridische grondslag voor schadeplichtigheid van Aegon in verband met dit gestelde nalaten.
2.135. Het door de Vereniging benadrukte, in voorkomende gevallen ‘desastreus’ uitpakken van het optreden van het crashrisico leidt niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is dat koersdalingen verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de waarde van de beleggingen en ook op het na afloop van de looptijd van de voorbeeldproducten uit te keren eindkapitaal, voor zover dat niet uit een gegarandeerd bedrag bestond. Dat is echter het reguliere beleggingsrisico.
( b) het fata morgana-effect
2.136. Het fata morgana-effect komt volgens de Vereniging in de kern erop neer dat de voorbeeldberekeningen die Aegon hanteerde onjuist of misleidend zijn. De eerste twee door de Vereniging gestelde varianten van dit effect hebben betrekking op het verschil tussen twee berekeningswijzen van het voorbeeldkapitaal: de (voorgeschreven) meetkundige berekening en de rekenkundige berekening. Bij een meetkundige berekening worden de effecten van de koersbewegingen – die gemiddeld gelijk zijn aan het gelijkblijvende stijgingspercentage – in de berekening verdisconteerd. De effecten van de koersbewegingen worden niet verdisconteerd bij een rekenkundige berekening, waarbij de waarde wordt berekend met een jaarlijks gelijkblijvend stijgingspercentage. De eerste door de Vereniging gestelde variant van het fata morgana-effect ziet op de periode vóór invoering van de CRR in 1997, het tweede op de periode vanaf 1997. Volgens de Vereniging doen deze varianten zich bij alle drie de voorbeeldproducten voor.
2.137. Niet in geschil is dat de gepresenteerde voorbeeldkapitalen vóór en na 1997 op meetkundige wijze moesten worden berekend. De Vereniging stelt in algemene termen dat ‘verzekeraars’ vóór 1997 bij het maken van de voorbeeldberekeningen geen rekening hielden met de volatiliteit en de berekeningen opstelden aan de hand van een normaal (rekenkundig) gemiddelde. Zij stelt dat zij niet kan vaststellen hoe de door Aegon gebruikte voorbeeldrendementen tot stand zijn gekomen en wijst erop dat Aegon vóór 1997 bij een groot aantal producten ieder jaar opnieuw met dezelfde voorbeeldpercentages rekende, terwijl voorts veelal werd gerekend met afgeronde jaarrendementen (bijvoorbeeld 10%, 12% en 14%), hetgeen erop lijkt te wijzen dat geen rekening werd gehouden met de daadwerkelijke koersontwikkeling van het fonds waarin werd belegd; een historische reeks zal niet snel op een exact afgerond getal uitkomen, aldus de Vereniging, die ter onderbouwing van haar standpunt over het vóór 1997 hanteren van de rekenkundige methode verder verwijst naar de door haar in het geding gebrachte rapporten van Capital Consult.
2.138. Uit het door de Vereniging in het geding gebrachte rapport van Capital Consult blijkt niet dat Aegon, afgezien van de afloopjaren 1992 en 1993 ten aanzien van KoersPlan en VermogensPlan, in de relevante periode voorbeeldrendementen van de voorbeeldproducten rekenkundig heeft berekend. Aegon erkent dit. Voor het overige heeft de Vereniging haar, door Aegon gemotiveerd betwiste, stelling dat Aegon tot 1997 de rendementen van de voorbeeldproducten structureel op onjuiste, want rekenkundige wijze berekende, op geen enkele manier geconcretiseerd. Zij heeft ook niet weersproken dat het destijds gebruikelijk was om afgeronde percentages te noemen, hetgeen overigens past bij het destijds geldende uitgangspunt dat niet te gedetailleerde, betrekkelijk makkelijk toegankelijke informatie moest worden verstrekt. De afgeronde getallen waarop de Vereniging wijst, zijn dus op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat Aegon de rendementen niet op meetkundige wijze berekende, dan wel dat deze op willekeurige wijze werden vastgesteld.
2.139. Wat rest, is de vaststelling dat Aegon het rendement van KoersPlan en VermogensPlan in de afloopjaren 1992 en 1993 op onjuiste wijze, want rekenkundig, heeft berekend. Onbetwist is dat Aegon bij de berekening van de rendementen de historische rendementen van de laatste zes jaar hanteerde. Aegon heeft concreet en met berekeningen onderbouwd uiteengezet dat het verschil tussen de over de afloopjaren 1992 en 1993 meetkundig en rekenkundig berekende rendementen vrijwel geen invloed heeft gehad op de over zes jaar berekende bedragen van de voorbeeldkapitalen waarvoor deze onjuist berekende rendementen zijn gebruikt.
2.140. Tegenover dit verweer van Aegon had de Vereniging dit verwijt in haar akte moeten concretiseren en nader moeten onderbouwen. De enkele verwijzing naar r.o. 4.50 en 4.51 van het arrest van het gerechtshof in de KoersPlanzaak is daartoe onvoldoende. De overwegingen van het gerechtshof in dat arrest gelden niet zonder meer voor deze zaak, temeer nu de verwijten in deze zaak betrekking hebben op een langere periode dan bij KoersPlan aan de orde was. De enkele, in verband met deze verwijzing, geponeerde stelling van de Vereniging dat een afwijking in het jaarrendement van 1%, naar Aegon ‘zeer wel bekend’ is grote gevolgen heeft, is in dit verband onvoldoende. Dit verwijt gaat dus niet op.
2.141. Niet in geschil is dat Aegon na 1997 de voorbeeldkapitalen op de juiste (meetkundige) wijze berekende, met verdiscontering van de koersbewegingen van de beleggingen. Toepassing van de meetkundige rekenmethode leidt tot lagere rendementspercentages en tot een lager voorbeeldkapitaal, dan toepassing van de rekenkundige methode, waarin het effect van de koersbewegingen niet is verdisconteerd. “Waar de schoen wringt”, in de woorden van de Vereniging, is dat de verzekeringnemer, die niet op de hoogte is van de werking van de volatiliteit en de bij de meetkundige berekening gebruikte wiskundige formule niet kent, op geen enkele wijze kenbaar wordt gemaakt dat wordt gerekend met een meetkundig gemiddelde. De gemiddelde consument rekent volgens de Vereniging met het gewone rekenkundig gemiddelde en beziet de voorbeeldkapitalen aldus met een ‘rekenkundige bril’. Het betoog van de Vereniging komt erop neer dat verzekeringnemers daarbij zelf, en op een rekenkundige manier, de voorbeeldrendementen gingen afzetten tegen de gemiddelde beleggingsrendementen en dan bedrogen uitkwamen, omdat zij de (lagere) meetkundige gemiddelden vergeleken met de rekenkundig benaderde werkelijke gemiddelden.
2.142. Aegon heeft hieraan geen aandacht besteed in haar informatieverstrekking, die daarom in de visie van de Vereniging onvolledig en misleidend was; Aegon, die de wijze waarop de gemiddelde consument de berekeningen zou bezien kende, althans moest kennen, gaf volgens de Vereniging een onjuist en te rooskleurig beeld, daar waar zij had moeten waarschuwen voor de werking van de volatiliteit en het verschil tussen het rekenkundig en meetkundig gemiddelde. De Vereniging heeft de volgende waarschuwing geformuleerd:
“Let op: dit voorbeeld is berekend op basis van het meetkundig gemiddelde (een wiskundige rekenvariant), waarmee wij rekening hebben gehouden met het negatieve effect van koersschommelingen op de waarde van uw beleggingen. Om het geprognosticeerde kapitaal daadwerkelijk te behalen zal de koers van uw beleggingen gemiddeld met een hoger percentage per jaar, namelijk x% dienen te stijgen. Uw adviseur licht dit graag verder toe.”
2.143. De rechtbank laat onbesproken of de verzekeringnemeer de door de Vereniging veronderstelde rekenkundige berekeningen maakte. Zij gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat de verzekeringnemer, zoals de Vereniging stelt, met een ‘rekenkundige bril’ keek naar de meetkundig berekende voorbeeldkapitalen.
2.144. Het hanteren van het meetkundig gemiddelde past bij de destijds tot uitgangspunt genomen indirecte transparantie, waarbij de factoren waarvan de uitkering afhankelijk was moesten worden verdisconteerd in gepresenteerde voorbeeldrendementen en netto-eindkapitalen. De gegeven voorbeelden waren daarmee – naar niet in geschil is – de resultante van een complexe (meetkundige) berekening waarin verschillende factoren waren verdisconteerd. Het verdisconteerde beleggingsrisico was gebaseerd op historische gegevens, die – naar niet ter discussie staat – geen voorspellende waarde hebben voor de toekomstige koersontwikkelingen van de beleggingen, die op niet te voorspellen momenten fors konden fluctueren.
2.145. De door de Vereniging aangeduide rekenkundige benadering bij het bezien van de voorbeeldrendementen en netto-voorbeeldkapitalen sluit dus niet aan bij de informatieverstrekking op grond van de destijds geldende regelgeving en de CRR. Nu Aegon op grond daarvan en het vóór 1994 geldende ongeschreven recht gehouden was de in de voorbeeldberekeningen verdisconteerde factoren te noemen waarvan de uitkering afhankelijk was, behoefde zij niet nog eens afzonderlijk te vermelden dat de uitkomsten van deze gebruikte meetkundige rekenmethode anders waren dan de uitkomst bij gebruikmaking van de rekenkundige methode, waarin die factoren niet verdisconteerd waren. Dit verwijt gaat dus niet op.
productrendement/fondsrendement
2.146. De derde variant van het fata morgana-effect doet zich volgens de Vereniging voor bij de spaarkasovereenkomsten KoersPlan en VermogensPlan. Zij stelt dat Aegon de rendementen van deze twee voorbeeldproducten op onjuiste en misleidende wijze heeft gepresenteerd, omdat vóór 1998 is nagelaten te vermelden dat werd gerekend met een productrendement, dat lager is dan het fondsrendement. Aegon had volgens de Vereniging moeten vermelden dat de beleggingen een hoger rendement moesten behalen om de genoemde eindkapitalen te halen.
2.147. Aegon wijst erop dat niet alleen vanaf 2000 in de certificaten van deze twee voorbeeldproducten informatie werd gegeven over het verschil tussen het fondsrendement en productrendement, maar ook in de brochures vanaf 1997. De Vereniging onderschrijft dit, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat dit verwijt ziet op de documentatie van vóór 1997, die – naar niet in geschil is – geen uitleg bevatte over het verschil tussen deze twee rendementen.
2.148. Op grond van de op 1 oktober 1997 in werking getreden versie van de CRR kon het rendement waarmee het voorbeeldkapitaal kan worden berekend zowel een fonds- als een productrendement zijn. Indien het productrendement werd gehanteerd, diende dit uitdrukkelijk te worden vermeld. Voordien was er geen voorschrift over de wijze waarop de soorten rendement moesten worden weergegeven. Bij het gebruik van het productrendement, behoefde dat dus niet uitdrukkelijk te worden vermeld. Daarmee heeft Aegon geen op haar rustende verplichting geschonden door vóór 1997 bij gebruik van het productrendement dit niet uitdrukkelijk te vermelden.
de in de KoersPlanzaak vastgestelde misleiding bij het presenteren van de voorbeeldkapitalen
2.149. Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof in de KoersPlanzaak stelt de Vereniging dat Aegon in de brochures van KoersPlan en VermogensPlan in de periode van 1989 tot en met 1997 onjuiste en daarmee misleidende voorbeeldkapitalen heeft gepresenteerd.
2.150. Het gerechtshof heeft wat betreft de voorbeeldkapitalen op twee punten vastgesteld dat Aegon zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding met onvolledige en onjuiste contractdocumentatie. Het eerste door het gerechtshof genoemde punt komt, samengevat, erop neer dat in de brochures van KoersPlan van 1989 tot en met 1994 voorbeeldkapitalen zijn getoond die door geen enkele maatman gehaald konden worden. Het tweede, hiermee samenhangende, punt is dat in de brochures van 1989 tot en met 1994 voor de berekening van de getoonde historische rendementen voor de jaren 1983 tot en met 1988 is uitgegaan van een looptijd van 15,5 jaar, terwijl van een looptijd van 15 jaar uitgegaan had moeten worden. De tabellen over de jaren 1983 tot en met 1998 toonden hierdoor te hoge rendementen, die het verschil tussen het gepresenteerde rendement – dat door geen enkele maatman gehaald kon worden – en het werkelijk haalbare rendement vergrootten.
2.151. De Vereniging betoogt, zo begrijpt de rechtbank, dat deze vaststellingen ook gelden in deze zaak ten aanzien van KoersPlan en VermogensPlan. Aegon, op wiens weg het ligt dit standpunt gemotiveerd te betwisten, heeft in algemene termen aangevoerd dat voor het merendeel van de verzekeringnemers de geïndividualiseerde rendementen gelijk of hoger uitvallen vergeleken met de in de brochures getoonde voorbeeldrendementen en voorts dat het hanteren van een andere risicopremie dan die van de maatman en een termijn van 15,5 in plaats van 15 jaar slechts een zeer beperkt effect heeft op het rendement.
2.152. Het oordeel van het gerechtshof is niet bindend in deze zaak. Dat neemt niet weg dat van Aegon een meer concrete en onderbouwde betwisting mocht worden verwacht ten aanzien van de brochures van KoersPlan 1989 tot en met 1994. Nu die ontbreekt, staat tussen partijen vast dat de brochures van KoersPlan over de jaren 1989 tot en met 1994 op dezelfde punten onvolledig en onjuist waren, zodat daarmee onvoldoende informatie werd verstrekt. Aegon heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij de verzekeringnemers hiermee heeft misleid. Deze verwijten van de Vereniging treffen dus doel.
2.153. Ten aanzien van de brochures van KoersPlan over de jaren 1995 tot en met 2004 en de brochures van VermogensPlan is de enkele verwijzing van de Vereniging naar het oordeel van het gerechtshof in de KoersPlanzaak, zonder nadere toelichting – die ontbreekt – echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat Aegon ook in die brochures op deze punten onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt. Voor deze brochures gaan deze verwijten van de Vereniging dus niet op.
2.154. In dit verband stelt de Vereniging nog dat Aegon tot en met 1997 bij KoersPlan en VermogensPlan niet heeft vermeld hoe de overlijdensrisicopremies werden vastgesteld, welke factoren daarbij van belang waren en hoe de premie de kapitaalopbouw kon beïnvloeden.
2.155. Ook dit verwijt treft geen doel. Deze door de Vereniging genoemde specifieke informatie over de overlijdensrisicopremie behoefde niet te worden verstrekt op grond van de regelgeving of de CRR en op het daarvóór geldende ongeschreven recht. De Spaarkas-brochure noopt daar ook niet toe. De op Aegon rustende bijzondere zorgplicht stelt geen aanvullende eisen ten aanzien van de in het kader van het fata morgana-effect verweten wijze van informatieverstrekking.
Slotsom fata morgana-effect
2.156. Dit verwijt treft doel ten aanzien van de brochures van KoersPlan van 1989 tot en met 1994, waarin Aegon onjuiste voorlichting heeft gegeven en een misleidende mededeling heeft gedaan door:
-
voorbeeldkapitalen te tonen die door geen enkele maatman gehaald konden worden en
-
voor de berekening van de getoonde historische rendementen voor de jaren 1983 tot en met 1988 uit te gaan van een looptijd van 15,5 jaar, terwijl van een looptijd van 15 jaar uitgegaan had moeten worden.
2.157. Voor het overige gaan de verwijten van de Vereniging over het gestelde fata morgana-effect niet op. Aegon heeft bij het presenteren van de voorbeeldkapitalen op de door de Vereniging genoemde onderdelen niet gehandeld in strijd met de regelgeving, de CRR of de door Aegon ten aanzien van KoersPlan en VermogensPlan op zich genomen verplichting uit de Spaarkas-brochure. De op Aegon rustende bijzondere zorgplicht stelde geen aanvullende eisen ten aanzien van de in het kader van het fata morgana-effect verweten wijze van informatieverstrekking. De rechtbank tekent daarbij aan dat dit verwijt, dat wordt gepresenteerd als betrekking hebbend op een risicovol productspecifiek kenmerk van de voorbeeldproducten, bij nadere beschouwing ziet op de wijze waarop Aegon voorlichting verstrekte over die producten, namelijk met behulp van de voorbeeldkapitalen. Het verwijt ziet dus niet op specifieke risicovolle eigenschappen van de voorbeeldproducten waarvoor op grond van de bijzondere zorgplicht mogelijk een waarschuwingsplicht kan bestaan, maar op het uitgangspunt van indirecte transparantie en de wijze waarop Aegon daaraan invulling heeft gegeven met de door haar gepresenteerde voorbeeldberekeningen.
verwijt iii) – informatieverstrekking over (het effect van) de (eerste) kosten en de overlijdensrisicopremie
2.158. Achtereenvolgens komen aan de orde de verwijten over informatieverstrekking over de kosten (A) en over de overlijdensrisicopremie (B).
A informatieverstrekking over de kosten
2.159. Voorafgaand aan het bespreken van de verwijten over informatieverstrekking over (het effect van) de (eerste) kosten, stelt de rechtbank het volgende voorop met betrekking tot de informatieverstrekking over de kosten van de voorbeeldproducten.
2.160. De verzekeringnemer betaalt een prijs: de premie. De kosten van de voorbeeldproducten worden op twee manieren in rekening gebracht. In de eerste plaats komen kosten ten laste van de bruto-premie, doordat zij net als de overlijdensrisicopremie daarop worden ingehouden voordat het na deze inhouding resterende deel van premie (de netto-premie) wordt belegd. Als tweede worden kosten in rekening gebracht door deze te onttrekken aan de spaarkas (van KoersPlan en VermogensPlan) respectievelijk de beleggingen (van FondsPlan). Dat zijn de in de regelgeving aangeduide kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht en die sinds inwerkingtreding van de Riav 1998 afzonderlijk vermeld moeten worden.
2.161. De destijds toepasselijke regelgeving voorzag in een algemene verplichting om de factoren te noemen waarvan de uitkering afhankelijk was. Deze verplichting was neergelegd in artikel 2 lid 2 sub b Riav 1998. Uit de toelichting kan worden afgeleid dat deze bepaling in de optiek van de wetgever een daarvóór op grond van artikel 2 lid 2 sub b Riav 1994 reeds bestaande, maar niet steeds nageleefde verplichting expliciteerde. Deze verplichting om de factoren waarvan de uitkering afhankelijk is te vermelden bij het aanbieden van beleggingsverzekeringen bestond dus reeds op grond van de Riav 1994. Nu, zoals partijen ook tot uitgangspunt nemen, de Riav 1994 de daarvóór bestaande ongeschreven zorgvuldigheidsnormen expliciteerde, gold deze verplichting ook vóór inwerkingtreding van de Riav 1994. De rechtbank voegt daaraan toe dat het indirect inzicht geven in het onzekere resultaat van de inleg van de premie zinledig is zonder de factoren te noemen waarvan de uitkering op de einddatum afhankelijk is. Zonder te weten van welke factoren de uitkering afhankelijk is, is een goed geïnformeerde en weloverwogen keuze voor een beleggingsverzekering niet goed denkbaar. Als uitgangspunt geldt dus dat de informatieverstrekking zonder de factoren te noemen waarvan de uitkering afhankelijk is, onjuist en onvolledig is.
2.162. Niet in geschil is dat de kosten een factor vormen waarvan de uitkering afhankelijk is. Dat geldt zowel voor de kosten die ten laste van de bruto-premie komen als de kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht, door ze te onttrekken aan de spaarkas dan wel de beleggingen. Aegon diende de kosten dus gedurende de gehele relevante periode te noemen als factor waarvan de uitkering afhankelijk was, door bijvoorbeeld duidelijk te maken dat de gegeven voorbeeldkapitalen nettoresultaten zijn na aftrek van kosten dan wel anderszins duidelijk te maken dat kosten van invloed zijn op het op de einddatum te behalen beleggingsresultaat.
2.163. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat deze verplichting naar de toen geldende maatstaven ook het noemen van kostensoorten omvatte, zoals de Vereniging betoogt. De door de Vereniging gestelde verplichting staat op gespannen voet met de destijds geldende opvattingen die onder meer blijken uit de hiervoor geciteerde passages (zie 2.49 en 2.68). Daaruit volgt dat gedetailleerde informatie niet nodig werd geacht. Het ging om de prijs in de zin van eindprijs, waarbij wel moest worden vermeld dat kosten een factor waren waarvan de uitkomst afhankelijk was. Het niet nodig achten om de kostensoorten te vermelden kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit de onder 2.68 aangehaalde opvatting van de wetgever dat de kosten van de assurantietussenpersoon (die ook deel konden uitmaken van de ‘eerste kosten’) niet behoefden te worden genoemd.
2.164. In het destijds als uitgangspunt geldende systeem van indirecte transparantie werd informatie over kosten indirect gegeven met behulp van voorbeeldkapitalen. Tot de invoering van de Riav 1998 werd in de regelgeving geen onderscheid gemaakt tussen naast de bruto-premie in rekening gebrachte kosten en kosten die ten laste van de bruto-premie kwamen. In de Riav 1998 wordt dit onderscheid wel gemaakt en moest de verzekeraar – indien van toepassing – kennis geven van de naast de bruto-premie in rekening gebrachte kosten. Uit de toelichting blijkt dat niet kan worden volstaan met het noemen van de kostensoort; deze kennisgeving “betreft (…) niet slechts de kostensoorten, maar ook een kwantitatieve weergave van de kosten”. De verzekeraar moest vanaf 1 januari 1999 dus informatie geven over de soort en (gekwantificeerde) hoogte van de naast de bruto-premie in rekening gebrachte kosten.
2.165. Hieruit volgt dat vanaf de inwerkingtreding van de Riav 1998 het indirect informeren over de kosten van de voorbeeldproducten alleen nog aan de orde was voor kosten die ten laste van de bruto-premie kwamen, dus kosten die tegelijk met de overlijdensrisicopremie werden ingehouden op de bruto-premie alvorens het restant werd belegd.
2.166. De Vereniging stelt dat Aegon is tekortgeschoten in haar verplichting haar afnemers juist, duidelijk en volledig voor te lichten over (de effecten van) de (eerste) kosten die werden ingehouden, door de (hoogte van) verschillende kosten en inhoudingsposten in het geheel niet te noemen (i), door de kosten in de polisvoorwaarden en algemene voorwaarden op te nemen (ii) en niet te wijzen op de gevolgen van de kosten voor het te behalen rendement, door op geen enkele manier te vermelden op welke wijze de kosten van invloed waren op het op te bouwen kapitaal en op welke wijze fluctuerende beleggingsrendementen in combinatie met de kosten en inhoudingen het op te bouwen kapitaal beïnvloedden (iii).
2.167. Hiervoor is reeds overwogen dat er in de relevante periode geen ongeschreven rechtsregel bestond die eraan in de weg stond dat de informatie over de (hoogte van de) kosten in de algemene voorwaarden werd opgenomen. Daarmee is het lot van deelverwijt ii) gegeven.
( a) niet noemen van (de hoogte van) wel in rekening gebrachte kosten
KoersPlan en VermogensPlan
2.168. Dit deelverwijt i) over het niet noemen van (de hoogte van) wel in rekening gebrachte kosten ziet ten aanzien van KoersPlan en VermogensPlan in de eerste plaats op kosten die vanaf 2000 wel worden genoemd in de door Aegon verstrekte overzichten en die niet zijn genoemd bij het aanbieden van de voorbeeldproducten. Het gaat om ‘aan- en verkoopkosten’ en ‘fondsbeheerkosten’.
2.169. Niet in geschil is dat de vanaf 2000 door Aegon vermelde fondsbeheerkosten een vergoeding voor de fondsmanager en het beheer van het beleggingsfonds betreffen. Deze kosten worden ten laste gebracht van het fondsvermogen en waren verdisconteerd in de koers van het fonds. Daarmee zijn deze kosten verdisconteerd in het (historisch) rendement op basis waarvan de voorbeeldeindkapitalen zijn berekend. Aegon heeft informatie over deze kosten verstrekt via de voorbeeldkapitalen. Uit de destijds geldende voorschriften vloeide niet voort dat zij meer of andere informatie over deze kosten moest verstrekken. Dit verwijt van de Vereniging faalt dan ook.
2.170. De Vereniging heeft hiermee het oog op de vanaf 2000 in artikel 6 van de productinformatie bij Koersplan genoemde aan- en verkoopkosten:
“Deze bedragen bij een belegging bestaande uit aandelen en/of andere effecten respectievelijk 0,4% van de waarde ingebracht in het fonds en 0,3% van de waarde onttrokken aan het fonds.”
2.171. Aegon voert aan dat zij gedurende de gehele relevante periode voorlichting heeft gegeven over deze kosten, door vóór 2000 in de contractdocumentatie voorlichting te geven over de ‘kosten voortvloeiende uit de beleggingen der gelden’ (de aan- en verkoopkosten) in de volgende bepalingen uit de algemene voorwaarden die voor VermogensPlan en KoersPlan gelijkluidend zijn:
in 1989-1990: artikel 13, dat – voor zover relevant – bepaalde:
“ Iedere jaarkas wordt afzonderlijk geadministreerd. De in de gezamenlijke jaarkassen aanwezige gelden worden als een geheel voor rekening van deze jaarkassen belegd in aandelen.
De kosten voortvloeiend uit de belegging der jaarkasgelden komen ten laste van de jaarkassen. (...)”
in 1991-1995: artikel 7, dat – voor zover hier van belang – luidde:
“De kosten voortvloeiend uit de beleggingen der gelden komen ten laste van de beleggingskas”.
in 1996-1999: artikel 4, dat – voor zover hier van belang – luidde:
“Alle kosten voortvloeiend uit het beleggen van de spaarstortingen komen ten laste van de gezamenlijke aandelen van de inschrijvers.”
2.172. De Vereniging betoogt dat ‘kosten voortvloeiende uit de beleggingen’ andere kosten zijn dan de vanaf 2000 genoemde aan- en verkoopkosten, omdat dit (alleen) de kosten zijn die het beleggingsfonds zelf maakt, zoals de aankoopkosten die het fonds zelf maakt voor beleggingen die het fonds aankoopt (met de inleg op de participaties).
2.173. De rechtbank volgt de Vereniging niet in dit betoog. De Vereniging gaat uit van een te beperkte lezing van de kosten voortvloeiende uit de beleggingen. Er is geen aanknopingspunt om deze ruim geformuleerde term, die in den brede ziet op kosten die verband houden met de beleggingen, van welke aard dan ook, te beperken tot de door de Vereniging genoemde kosten die het beleggingsfonds zelf maakt. De in artikel 6 van de productvoorwaarden meer specifiek geformuleerde kosten vallen evengoed binnen de reikwijdte van de ‘kosten voortvloeiende uit de beleggingen’.
2.174. De vóór 2000 bij KoersPlan en VermogensPlan genoemde ‘kosten voortvloeiende uit de beleggingen’ worden uit de spaarkas voldaan. Het zijn dus kosten die niet uit de bruto-premie van deze voorbeeldproducten worden voldaan, waarover Aegon op grond van de Riav 1998 de verzekeringnemers naar soort en gekwantificeerd moest informeren.
2.175. Naar het oordeel van de rechtbank kon dit ook voordien van Aegon worden verwacht, op grond van de Spaarkas-brochure, die vermeldt “de maatschappij vertelt u hoe deze posten zijn onderverdeeld zoals ook duidelijk is welk deel wordt belegd.” De brochure verwijst hier onder meer naar ‘de kosten die de maatschappij maakt voor het administreren en beheren van de jaarkas’. Hoewel deze kosten in de brochure worden benoemd als onderdeel van de storting, maken deze kosten deel uit van de in de algemene voorwaarden van Koersplan en VermogensPlan omschreven ‘kosten voortvloeiende uit de beleggingen’ die uit de spaarkas worden voldaan. Dat is verklaarbaar omdat de brochure dateert uit een tijd – vóór de Riav 1998 – waarin geen onderscheid werd gemaakt tussen de kosten die ten laste kwamen van de bruto-premie enerzijds en kosten die naast de bruto-premie (in het geval van KoersPlan en VermogensPlan uit de spaarkas) in rekening werden gebracht. Los daarvan, geldt dat de Spaarkas-brochure met zoveel woorden de kosten voor “het administreren en beheren van de spaarkas” noemt. De verzekeringnemers van KoersPlan en VermogensPlan, die ervan uit konden gaan dat zij informatie verkregen zoals vermeld in deze brochure, konden dus ervan uitgaan dat zij zouden worden geïnformeerd over deze kosten.
2.176. Aegon heeft hiernaar gehandeld door de kosten die ten laste van de spaarkas kwamen te noemen: naast de wel gekwantificeerde administratiekosten, wees zij de gehele relevante periode op de (niet gekwantificeerde) ‘kosten voortvloeiend uit de beleggingen’.
Vanaf 2000 heeft zij de aan- en verkoopkosten afzonderlijk en gekwantificeerd vermeld.
2.177. Gezien de tekst van de Spaarkas-brochure en de kennelijke strekking ervan – het geven van duidelijkheid over het voor beleggen aangewende deel van de premie – voorzag de in de brochure omschreven informatieverstrekking echter óók in het geven van een kwantitatieve weergave van de daar genoemde kosten: de verzekeringnemer kon verwachten dat hem verteld werd ‘welk deel’ van de premie werd aangewend voor de daarin genoemde kosten. Dat duidt op een concrete, gekwantificeerde aanduiding van deze kosten.
2.178. Door in de periode waarop het verwijt van de Vereniging ziet, geen kwantitatieve weergave te geven van de ‘kosten voortvloeiende uit de beleggingen’ waarin de door de Vereniging genoemde aan- en verkoopkosten begrepen waren, heeft Aegon (vanaf 1 januari 1999) in strijd gehandeld met de Riav 1998. In de periode 1989 tot en met 1998 week zij af van de Spaarkas-brochure. Dat betekent dat dit verwijt doel treft ten aanzien van het vermelden van de hoogte (in kwantitatieve zin) van de door de Vereniging bedoelde aan- en verkoopkosten, die vóór 2000 waren begrepen in de ‘kosten voortvloeiende uit de beleggingen’.
hoogte van de naast de bruto-premie in rekening gebrachte kosten
2.179. De Vereniging stelt dat Aegon ten onrechte heeft nagelaten melding te maken van de ten laste van de spaarkas gebrachte, dus naast de bruto-premie in rekening gebrachte, in artikel 7 algemene voorwaarden 1991-1995 en in artikel 4 van de algemene voorwaarden 1996-2000 genoemde beleggingskosten.
2.180. Niet in geschil is dat Aegon de hoogte van deze kosten niet heeft vermeld. Het algemene verweer hierover van Aegon is verworpen. Daarmee is het lot van dit verwijt gegeven: Aegon heeft gedurende de gehele relevante periode ten onrechte geen informatie verstrekt over de hoogte (in kwantitatieve zin) van deze naast de bruto-premie in rekening gebrachte kosten van KoersPlan en VermogensPlan.
2.181. De door de Vereniging als ‘afkoopkosten’ gepresenteerde kosten waarop het door haar genoemde artikel 10 van de algemene voorwaarden 1998-2000 van KoersPlan en VermogensPlan ziet, is de in artikel 2 lid 2 sub k Riav genoemde afkoopwaarde, waarvan tot inwerkingtreding van de Riav 1998 bij een niet-gegarandeerde afkoopwaarde – zoals aan de orde bij KoersPlan en VermogensPlan – een indicatie of een opgave van de berekeningswijze moest worden gegeven. Na inwerkingtreding van de Riav 1998 is dit vereiste aangescherpt in de zin dat een opgave van de berekeningswijze moest worden gegeven; het geven van een indicatie, dat aanleiding had gegeven tot onduidelijkheid was niet langer voldoende.
2.182. Het door de Vereniging aangehaalde artikel 10 van de algemene voorwaarden 1998-2000 van KoersPlan en VermogensPlan bepaalt dat de afkoopwaarde:
“gelijk (is) aan de waarde van het aandeel in het fonds exclusief sterftewinst en daarmee verband houdende beleggingsopbrengsten.” Deze omschrijving – waarin de berekeningswijze van de afkoopwaarde wordt aangeduid – voldoet aan de daaraan op grond van artikel 2 lid 2 onder k van de Riav (beide versies) te stellen eisen. Op dit punt heeft Aegon naar de destijds geldende maatstaven voldoende informatie verstrekt.
kosten verzekeringsmaatschappij en kosten bemiddelaar of verzekeringsadviseur
2.183. Dit deelverwijt i) over het niet noemen van de (hoogte van) wel in rekening gebrachte kosten ziet ten aanzien van FundPlan in de eerste plaats op de ‘kosten verzekeringsmaatschappij’ en ‘kosten bemiddelaar of verzekeringsadviseur’ die vanaf 2000 wel worden genoemd in de door Aegon verstrekte overzichten en die niet zijn genoemd bij het aanbieden van FundPlan.
2.184. Niet betwist is dat de door de Vereniging genoemde ‘kosten verzekeringsmaatschappij’ en ‘kosten bemiddelaar of verzekeringsadviseur’ van FundPlan vallen onder de zogenoemde ‘eerste kosten’, die Aegon inhoudt op de bruto-premie alvorens het resterende premiebedrag te beleggen. Zoals Aegon ter zitting heeft toegelicht, vallen hieronder de kosten voor polisopmaak, invoer in de administratie, eventuele medische beoordeling en de afsluitprovisie voor de tussenpersoon. Deze kosten worden bij FundPlan niet in één keer direct bij aanvang in rekening gebracht, maar worden uitgesmeerd over de gehele looptijd van de verzekering.
2.185. Het gaat hier dus om kosten die ten laste van de bruto-premie worden gebracht, waarover in de gehele relevante periode indirect informatie kon worden verstrekt. Zoals hiervoor is overwogen, omvatte de verplichting om de kosten als factor waarvan de uitkering afhankelijk was, niet de verplichting om de kostensoort te vermelden. Dit verwijt gaat dus niet op, met dien verstande dat de verzekeringnemer aan wie geen informatie was verstrekt over kosten als factor waarvan de uitkering afhankelijk was, niet op de hoogte kon zijn van deze kosten. Dit komt hierna aan de orde.
hoogte van de naast de bruto-premie in rekening gebrachte kosten
2.186. De Vereniging stelt dat Aegon bij FundPlan ten onrechte heeft nagelaten de hoogte te vermelden van de volgende ten laste van de beleggingen gebrachte, dus naast de bruto-premie in rekening gebrachte kosten,:
- -
de in artikel 2 clausuleblad 5570 genoemde aan- en verkoopkosten;
- -
de in artikel 1 clausuleblad 5570 genoemde beheerskosten (tot 2002);
- -
de in artikel 6 clausuleblad 5570 genoemde wijzigingskosten (tot 2002);
- -
de in artikel 1.3 algemene voorwaarden genoemde termijnopslag (afgezien van 1995 en
1996).
2.187. Niet in geschil is dat Aegon de hoogte van deze kosten niet heeft vermeld. Nu het algemene verweer hierover van Aegon is verworpen, is het lot van dit verwijt gegeven voor de periode vanaf inwerkingtreding van de Riav 1998. De in de Spaaskas-brochure omschreven wijze van informatieverstrekking gold niet voor de united linked verzekering FundPlan. Aegon heeft dus vanaf 1 januari 1999 ten onrechte geen informatie verstrekt over de hoogte (in kwantitatieve zin) van deze, naast de bruto-premie in rekening gebrachte kosten van FundPlan.
2.188. Ook hier geldt dat de door de Vereniging als ‘afkoopkosten’ gepresenteerde kosten waarop het door haar genoemde artikel 6.3 van de algemene voorwaarden van FundPlan ziet, de in artikel 2 lid 2 sub k Riav genoemde afkoopwaarde is, waarvan tot de inwerkingtreding van de Riav 1998 bij een niet-gegarandeerde afkoopwaarde – zoals aan de orde bij FundPlan – een indicatie of een opgave van de berekeningswijze moest worden gegeven, terwijl na de inwerkingtreding van de Riav 1998 een opgave van de berekeningswijze moest worden gegeven.
2.189. In het door de Vereniging aangehaalde artikel 6.3 van de algemene voorwaarden van FundPlan staat dat de afkoopwaarde wordt vastgesteld uitgaande van “de wiskundige reserve waarbij rekening wordt gehouden met de eerste kosten”.
In de algemene voorwaarden nr. 18 en nr. 28 van FundPlan is daaraan toegevoegd:
“Onder wiskundige reserve wordt verstaan: de waarde in geld, bepaald volgens de verzekeraar gebruikelijke grondslagen, die, behoudens de overeengekomen toekomstige premiebetalingen, staat tegenover de in de polis vastgelegde verplichtingen van de verzekeraar.
De eerste kosten zijn de kosten die de verzekeraar in verband met het sluiten van de verzekering heeft moeten maken.”
De omschrijving die alleen verwijst naar een niet nader geduide wiskundige reserve en niet aanduidt hoe rekening wordt gehouden met de eerste kosten, is te vaag. Dat geldt ook voor de in de algemene voorwaarden nr. 18 en nr. 28 van FundPlan gegeven, meer concrete omschrijving, bij gebreke van enige aanduiding of nadere concretisering van ‘de gebruikelijke grondslagen’ aan de hand waarvan de wiskundige reserve wordt bepaald. Op dit punt heeft Aegon naar de destijds geldende maatstaven onvoldoende informatie verstrekt.
( c) de effecten van kosten en inhoudingen en de wisselwerking met het beleggingsrisico
2.190. Niet in geschil is dat de in de premies verdisconteerde kosten effect hadden op het met de voorbeeldproducten te behalen rendement: hoe meer kosten worden ingehouden op de premie, hoe lager het met de premie te beleggen kapitaal is. Evenmin staat ter discussie dat de druk van vaste kosten op het op te bouwen vermogen veel groter is bij een lager beleggingsrendement, terwijl – andersom – die druk veel lager is bij een hoger beleggingsrendement. Vaststaat voorts dat een aantal kosten variabel was, afhankelijk van het behaalde beleggingsresultaat. Daarmee staan de door de Vereniging genoemde effecten van de kosten en inhoudingen en het bestaan van een wisselwerking tussen de kosten en de beleggingsresultaten niet ter discussie.
2.191. De met dit verwijt door de Vereniging van Aegon verlangde informatie over deze effecten van kosten op de uitkering en de wisselwerking tussen de kosten en het beleggingsresultaat reikt echter (veel) verder dan hetgeen destijds van Aegon verwacht kon worden bij het aanbieden van de voorbeeldproducten. Aegon was gedurende de hele relevante periode gehouden om de kosten te noemen als factor waarvan de uitkering afhankelijk was. Met de inwerkingtreding van de Riav 1998 en daarna van de Bfb en de Nrfb golden meer specifieke eisen voor het verstrekken van informatie over de (effecten van de) kosten en inhoudingen op de onzekere uitkering op de einddatum. Deze in de loop van de relevante periode aangescherpte voorschriften en de CRR voorzien echter niet in het verstrekken van informatie over de door de Vereniging genoemde effecten en de wisselwerking van kosten met de beleggingsresultaten. De Spaarkas-brochure vergde dit ook niet ten aanzien van KoersPlan en VermogensPlan. Daarmee behoefde Aegon bij het aanbieden van de voorbeeldproducten naar de destijds geldende normen geen informatie te verstrekken over deze door de Vereniging genoemde specifieke effecten van de kosten.
2.192. Wel moest Aegon in de gehele relevante periode kosten noemen als factor waarvan de uitkering afhankelijk was. Deze verplichting hield in dat uit de gegeven informatie een verband moest blijken tussen kosten en uitkering. Het enkele noemen van uitkering en kosten, doordat de contractbepalingen bijvoorbeeld bepalingen bevatten over kosten of waarin kosten worden genoemd – zonder op enige wijze een verband tussen kosten en uitkering te leggen – volstaat dus niet. Dat deze ‘los’ genoemde kosten – zoals hierna wordt besproken – wel overeengekomen kunnen zijn, leidt niet tot een andere conclusie. Het noemen van de factoren waarvan de uitkering afhankelijk is, betekent dat het verband tussen de kosten en de uitkering duidelijk moet worden gemaakt. Indien ieder verband tussen kosten en uitkering ontbreekt in de verstrekte informatie, treft het verwijt van de Vereniging doel.
2.193. Uit vrijwel alle brochures van de voorbeeldproducten is af te leiden dat kosten een factor zijn waarvan de uitkering afhankelijk is.
2.194. De brochures van KoersPlan uit de relevante periode vermelden bij de weergave van de tabellen ‘Belastingvrij uit te keren vermogen’:
“In de tabellen “Belastingvrij uit te keren vermogen” ziet u bij verschillende rendementen het bedrag dat u netto [in sommige brochures cursief gedrukt, toevoeging rechtbank] (dus na aftrek van alle kosten) aan het eind van de verschillende looptijden in handen krijgt.”
Alleen de brochure van KoersPlan 1989 vermeldt bij de tabellen “Belastingvrij uit te keren vermogen” niet dat daarin kosten zijn verdisconteerd. Ook elders in deze brochure worden kosten niet genoemd als factor waarvan de uitkering afhankelijk is.
2.195. De brochures van VermogensPlan uit de relevante periode vermelden onder het kopje “Wat zijn de kosten van VermogensPlan?” onder meer:
“De in deze brochure vermelde rendementen zijn netto, dus na aftrek van alle kosten.”
2.196. In de brochures van FundPlan uit de relevante periode staat onder het kopje “Wie kiest voor een AEGON Fund” onder meer:
“heeft lagere kosten en daardoor een hoger rendement”.
En, onder het kopje “AEGON: een grote ervaren belegger” is uiteengezet:
“Ook geniet u alle voordelen van de omvang van onze beleggingsactiviteiten. Dat uit zich in een lager risico door de goede spreiding van de beleggingen en in een hoger rendement door lagere kosten.”
Alleen brochure L10248 van FundPlan vermeldt niets over kosten als factor waarvan de uitkering afhankelijk is.
2.197. Dat betekent dat het verwijt van de Vereniging slaagt ten aanzien van brochure 1989 van KoersPlan en brochure L10248 van FundPlan waarin kosten niet worden vermeld als factor waarvan de uitkering afhankelijk is. Voor het overige faalt dit verwijt.
B informatieverstrekking over de overlijdensrisicopremie
2.198. Aegon was gedurende de gehele relevante periode op grond van artikel 2 lid 2 sub h van de Riav en het vóór de inwerkintreding van de Riav geldende ongeschreven recht gehouden de premie voor de overlijdensrisicopremie (als premie voor de hoofddekking) te vermelden. Dat vergde van Aegon dat zij voldoende duidelijk maakte dat overlijdensrisicopremie verschuldigd was voor de voorbeeldproducten. Die premie is een essentieel kenmerk, en een factor waarvan de uitkering afhankelijk is, aangezien het voor beleggen aangewende deel van de premie en de overlijdensrisicopremie communicerende vaten zijn, in die zin dat hoe hoger de overlijdensrisicopremie wordt vastgesteld, hoe lager het voor beleggen resterende deel is. Bij een gelijkblijvend rendement behaalt een deelnemer met een hoge overlijdensrisicopremie dus een lagere opbrengst dan een deelnemer met een lagere overlijdensrisicopremie. Aegon kon daarom niet volstaan met het enkele noemen van het bestaan van deze premie, maar diende in de contractdocumentatie die werd verstrekt bij het sluiten van de overeenkomsten met betrekking tot de voorbeeldproducten de hoogte van de overlijdensrisico premie te vermelden.
2.199. Niet in geschil is dat de hoogte van de overlijdensrisicopremie van KoersPlan en VermogensPlan tot 1999 niet in de contractdocumentatie is opgenomen en dat deze gedurende de hele relevante periode ontbreekt in de contractdocumentatie van Fundplan. Hiermee heeft Aegon niet voldaan aan haar informatieverplichting op dit punt. Dit verwijt van de Vereniging treft dus doel.
C Slotsom informatieverstrekking bij het aanbieden van de voorbeeldproducten
2.200. De volgende verwijten van de Vereniging over de informatieverstrekking over de (effecten van de) (eerste) kosten en de overlijdensrisicopremie bij het aanbieden van de voorbeeldproducten treffen doel:
i. Aegon heeft ten onrechte nagelaten de hoogte (in kwantitatieve zin) van de volgende naast de bruto-premie in rekening gebrachte kosten te vermelden:
bij KoersPlan en VermogensPlan:
aan- en verkoopkosten, die vóór 2000 waren begrepen in de in artikel 13 algemene voorwaarden 1989-1990, artikel 7 algemene voorwaarden 1991-1995 en in artikel 4 algemene voorwaarden 1996-2000 genoemde ‘kosten voortvloeiende uit de beleggingen’;
de in artikel 7 algemene voorwaarden 1991-1995 en in artikel 4 van de algemene voorwaarden 1996-2000 genoemde beleggingskosten;
bij Fundplan (vanaf 1 januari 1999):
de in artikel 2 clausuleblad 5570 genoemde aan- en verkoopkosten;
de in artikel 1 clausuleblad 5570 genoemde beheerskosten (tot 2002);
de in artikel 6 clausuleblad 5570 genoemde wijzigingskosten (tot 2002);
de in artikel 1.3 algemene voorwaarden genoemde termijnopslag;
Aegon is tekortgeschoten in haar informatieverplichting over de in artikel 6.3 algemene voorwaarden van FundPlan genoemde afkoopwaarde;
Aegon heeft in de brochure 1989 van KoersPlan en brochure L10248 van FundPlan ten onrechte nagelaten kosten als factor waarvan de uitkering afhankelijk is te vermelden;
Aegon heeft ten onrechte nagelaten de hoogte van de premie overlijdensrisicoverzekering te vermelden in de contractdocumentatie van KoersPlan en VermogensPlan tot 1999 en die van FundPlan gedurende de gehele relevante periode.
2.201. De hierop betrekking hebbende vorderingen worden toegewezen, op de in het dictum te vermelden wijze. De andere verwijten van de Vereniging over de informatieverstrekking over de (effecten van de) (eerste) kosten en de overlijdensrisicopremie bij het aanbieden van de voorbeeldproducten gaan niet op. De daarop betrekking hebbende vorderingen worden afgewezen.
2.202. Voor zover de Vereniging mede heeft willen betogen dat de informatieverstrekking over de kosten en de overlijdensrisicopremie misleidend is in de zin van artikel 6:194 (oud) BW, heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende plicht om te stellen dat dit onjuiste of onvolledige mededelingen zijn die, gelezen in de context waarin deze is geplaatst, van materieel belang zijn voor de beleggingsbeslissing van de verzekeringnemer.
2.203. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat het voorgaande niet geldt voor zover FundPlan voorziet in een garandeerde uitkering – en dus is aan te merken als een garantieverzekering. De hiervoor besproken voorschriften voor informatieverstrekking zien op kosten in gevallen waarin de uitkering onzeker is zoals bij beleggingsverzekeringen het geval is en niet op de informatieverstrekking over beleggingsverzekeringen met een gegarandeerde uitkering bij leven (garantieverzekeringen) – zoals FundPlan kan zijn.