Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder een gebiedsverbod opgelegd als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (hierna: de Twbmt).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Twbmt, behandeld met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 19 september 2017 verzocht met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, te beslissen dat ten aanzien van de aan het besluit ten grondslag liggende bestuurlijke rapportage kennisneming door uitsluitend de rechtbank gerechtvaardigd is.
Een enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft bij beslissing van 25 september 2017 geoordeeld dat de geheimhouding gerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft eiser verzocht of zij kennis mocht nemen van de inhoud van de bestuurlijke rapportage. Eiser heeft dit verzoek afgewezen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden en een tolk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang een gebiedsverbod opgelegd voor de duur van zes maanden voor de Schilderswijk en de wijk Transvaal in Den Haag. Het gebied is aangegeven op een kaart, die als bijlage bij het besluit is gevoegd.
1.2
Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de bestuurlijke rapportage van de Politie-eenheid Den Haag van 14 augustus 2017 blijkt dat er concrete aanwijzingen zijn dat eiser op grond van zijn gedragingen, te weten het verspreiden van het jihadistische gedachtegoed, in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten dan wel de ondersteuning daarvan. Uit het besluit blijkt dat de verweten gedragingen er uit bestaan dat eiser zowel sinds 2002 als recentelijk, onder andere via de verspreiding van berichten op Facebook en YouTube, en mede gelet op zijn huidige activiteiten in het pand van [stichting X] , het jihadistische gedachtegoed verspreidt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser façadepolitiek bedrijft, dat wil zeggen dat hij door preken, lezingen, geschreven en geciteerde teksten via een omweg het jihadistische gedachtegoed verspreidt. Dit doet hij onder meer door een gemeenschappelijk vijandbeeld en het slachtofferschap van de (Soennitische) moslimgemeenschap over te brengen aan zijn toehoorders en hen de conclusie te laten trekken dat zij een individuele verplichting hebben om hun geloof te verdedigen en hen daarmee brengt tot het plegen van terroristische misdrijven. Het aangekochte pand van de [stichting X] ligt op de grens van de Haagse wijken Schilderswijk en Transvaal. Van deze wijken, waarin eiser actief is, is bekend dat sprake is van zorgelijke ontwikkelingen op het gebied van radicalisering. De bescherming van de nationale veiligheid noodzaakt tot het opleggen van een gebiedsverbod.
2. Eiser heeft betoogd dat de criteria van artikel 2 van de Twbmt, op grond waarvan het gebiedsverbod is opgelegd, te vaag en abstract zijn. Als gevolg daarvan kunnen onder de wet allerlei gedragingen vallen die op zichzelf niet verboden of strafbaar zijn, maar door de vage formulering bestaat het gevaar van discriminatie, bijvoorbeeld op grond van godsdienst. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiser naar de opvattingen van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten, van de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak, en de zware kritiek op een soortgelijk wetsvoorstel in 2008 van het VN-Mensenrechtencomité en de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Artikel 2 van de Twbmt luidt als volgt:
“1. Onze Minister kan, indien dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, aan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een maatregel opleggen, strekkende tot beperking van de vrijheid van beweging.
2. Een maatregel kan bestaan uit:
a. een verplichting om zich op door Onze Minister vast te stellen tijdstippen te melden bij een door Onze Minister aangewezen politiechef of organisatie;
b. een verbod om zich te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten dan wel in een bepaald gedeelte of bepaalde delen van Nederland, dat niet groter is of die niet groter zijn dan strikt noodzakelijk voor de bescherming van de nationale veiligheid;
c. een verbod om zich te bevinden in de nabijheid van een of meer bepaalde personen.”
Voorwaarden voor de oplegging van één van de in artikel 2, tweede lid, van de Twbmt genoemde vrijheid beperkende maatregelen zijn aldus dat een persoon op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten en voorts, dat de maatregel noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid.
In de Memorie van Toelichting op de Twbmt (Kamerstukken II 2015/16, 34 359, nr. 3, p. 6-7) wordt hierover onder meer vermeld:
“Het gaat erom dat er van deze persoon, op basis van diens gedragingen, een dreiging uitgaat voor de veiligheid van Nederland. Het zal daarbij veelal gaan om een samenstel van gedragingen op basis waarvan tot die dreiging wordt geconcludeerd. Gedacht kan worden aan contacten met andere geradicaliseerde personen, gecombineerd met een opvallende belangstelling voor bepaalde objecten of evenementen. Ook kan worden gedacht aan het in groepsverband bespreken van belangrijke islamitische geloofsthema’s op een zodanige wijze dat de deelnemers zelf de conclusie trekken dat zij een bijdrage moeten leveren aan de jihadistische strijd”.
3.2
Overeenkomstig hetgeen de rechtbank Rotterdam in haar uitspraak van 21 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5500) heeft overwogen, stelt de rechtbank vast dat in de Twbmt niet nader is omschreven wat wordt verstaan onder “de bescherming van nationale veiligheid” en “een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan”. Het zijn open normen die in een concreet geval ingevuld moeten worden door het bestuursorgaan en onderworpen zijn aan het oordeel van de rechter. Die handelwijze is in overeenstemming met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over artikel 8 en artikel 2, van het Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Naar het oordeel van de rechtbank kan de reikwijdte van artikel 2 van de Twbmt, uit de samenhang van de bewoordingen en de toelichting op dit artikel, voldoende worden bepaald. De opvattingen van derden waaraan eiser refereert maken dit niet anders.
3.3
Het betoog van eiser dat de noodzaak van de wet niet is aangetoond, gelet op de vele al bestaande strafrechtelijke en bestuursrechtelijke mogelijkheden op het gebied van terrorismebestrijding, slaagt niet.
De in de Twbmt genoemde maatregelen zijn bedoeld om de dreiging voor de nationale veiligheid van personen tegen wie (nog) niet strafrechtelijk kan worden opgetreden, te verminderen. Personen die het jihadistische gedachtegoed verspreiden zijn daarvan een voorbeeld. De wet heeft aldus een preventief karakter en heeft tot doel de dreiging voor de nationale veiligheid die van dergelijke gedragingen uitgaat, te reduceren (Kamerstukken II 2015/16, 34 359, nr. 3, p. 4).
3.4
Het betoog van eiser dat de wet niet bedoeld is als maatregel tegen mogelijke radicalisering maar om te voorkomen dat (bijvoorbeeld) een aanslag wordt gepleegd, gaat naar het oordeel van de rechtbank uit van een te beperkte opvatting van de wettekst. De beroepsgrond faalt.
3.5
Het betoog van eiser dat de oplegging van een gebiedsverbod naar zijn aard een punitieve sanctie is, kan niet slagen. De rechtbank verwijst naar de toetsing van de maatregel aan de zogenoemde Engel-criteria van het EHRM door de rechtbank Rotterdam in de eerdergenoemde uitspraak van 21 juli 2017. De rechtbank sluit zich aan bij hetgeen in die uitspraak hieromtrent is overwogen.
3.6
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder op basis van de Twbmt in beginsel geen gebiedsverbod heeft mogen opleggen.
4. Eiser heeft betoogd dat het bestreden besluit een deugdelijke en verifieerbare onderbouwing met concrete feiten mist. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de vertaling van de berichten op Facebook juist en zorgvuldig is. Bovendien is de boodschap van deze berichten voor meerdere interpretaties vatbaar. Het bestreden besluit is vooral gebaseerd op feiten die in het verleden hebben plaatsgevonden, zoals het houden van islamitische lezingen. Eiser betwist dat hij destijds een bijzondere rol vervulde voor de Hofstadgroep. Zijn lezingen waren voor een ieder toegankelijk. Het verwijt dat hij gebedsdiensten organiseert in de Schilderswijk wijst eiser van de hand. Hij houdt lezingen in een islamitische boekwinkel waar in voorkomende gevallen ook wordt gebeden. Het houden van lezingen, het bidden noch het gedachtegoed van eiser zijn gedragingen die onder het bereik van de wet vallen. Zijn gedragingen kunnen niet in verband worden gebracht met terroristische activiteiten dan wel de ondersteuning daarvan. Ook is de nationale veiligheid niet in gevaar. Eiser roept niet op tot het plegen van geweld of het dreigen met aanslagen, maar geeft blijkt van zijn interpretatie van de jihad, te weten het verdedigen van het geloof met je tong, het woord en met de pen. De door eiser aangehaalde citaten en vertaalde stukken uit verschillende lezingen hadden aanleiding moeten zijn voor twijfel aan de juistheid van de bestuurlijke rapportage. Verweerder heeft dan ook zijn bevoegdheid tot het nemen van de bestreden beschikking voor een ander doel (het snoeren van de mond van eiser) gebruikt dan waarvoor deze is verleend op grond van de Twbmt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank stelt vast dat de conclusies van verweerder gebaseerd zijn op de bestuurlijke rapportage van de Politie-eenheid Den Haag van 14 augustus 2017. Kort samengevat en zakelijk weergegeven heeft verweerder de navolgende constateringen in het bestreden besluit genoemd:
Eiser heeft een prominente rol in de salafistische beweging en maakt veelvuldig gebruik van de salafistische retoriek die ook door jihadisten wordt gebruikt. Eiser schept hierdoor een klimaat waarin jihadisten (kunnen) gedijen. Eiser heeft invloed, dan wel heeft invloed gehad, op (vele) toehoorders die mede dankzij eiser overtuigd zijn geraakt van hun individuele verplichting tot het voeren van de gewelddadige strijd of de ondersteuning daarvan. Eiser heeft een prominente rol, dan wel zichtbare rol vervuld in de jihadistische beweging. Eiser vervult, dan wel vervulde een rol als prediker, docent of geleerde voor personen die daadwerkelijk terroristische misdrijven hebben gepleegd en/of zijn uit gereisd. Eiser probeert een gebedsruimte te vestigen aan de rand van de Schilderswijk en Transvaal. Daaruit kan worden afgeleid dat eiser niet voornemens is te stoppen met de verspreiding van het radicale gedachtegoed. Sinds 1992 is eiser nauw verbonden met de Schilderswijk en Transvaal. Thans heeft eiser door de aankoop van het pand aan de [straat] [huisnummer] en [huisnummer] door [stichting X] opnieuw voet aan de grond gekregen in de Schilderswijk. In de Schilderswijk en Transvaal is sprake van zorgwekkende ontwikkelingen wat betreft radicalisering. Jongeren in deze wijken zijn vatbaar voor het radicale gedachtegoed en eiser heeft in het verleden laten zien aantrekkingskracht te hebben op deze jongeren.
5.2
De rechtbank stelt vast dat eiser niet (langer) heeft betwist dat de door verweerder in het bestreden besluit aangehaalde berichten en citaten op Facebook en YouTube van hem afkomstig zijn. Evenmin heeft eiser betwist dat in de Schilderswijk en Transvaal zorgelijke ontwikkelingen gaande zijn op het gebied van de radicalisering.
5.3
De bestuurlijke rapportage van 14 augustus 2017 is te beschouwen als een deskundigenadvies. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat als uit een dergelijk advies op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie van het advies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, het bestuursorgaan van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
Nu eiser de rechtbank geen toestemming heeft gegeven om kennis te nemen van deze bestuurlijke rapportage kan de rechtbank zich geen oordeel vormen of uit dit advies op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies van het advies ten grondslag zijn gelegd. Ook is het niet mogelijk voor de rechtbank om te toetsen of deze conclusies begrijpelijk zijn zonder nadere toelichting. De vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of verweerder terecht uit gaat van de conclusies in deze bestuurlijke rapportage, kan de rechtbank dan ook niet beantwoorden. Dit gevolg van de weigering van eiser om de rechtbank toestemming te verlenen kennis te nemen van de bestuurlijke rapportage is, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, in beginsel voor eiser (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0117).
5.4
De enkele ontkenning van de conclusies van verweerder door eiser en de verwijzing naar citaten waarin hij zich zou hebben uitgesproken tegen terrorisme en geweld, acht de rechtbank onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de bestuurlijke rapportage.
Gelet hierop dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van de bestuurlijke rapportage, op basis waarvan onder meer is geconcludeerd dat eiser door het bedrijven van façadepolitiek het jihadistische gedachtegoed (nog steeds) verspreidt.
5.5
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de gedragingen van eiser een gevaar vormen voor de nationale veiligheid en dat is voldaan aan het criterium van artikel 2 van de Twbmt voor het opleggen van een gebiedsverbod.
6. De rechtbank acht, anders dan eiser, de duur van de opgelegde maatregel niet disproportioneel. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in het bestreden besluit onder verwijzing naar de bestuurlijke rapportage wordt gesteld dat eiser al sinds 1992 actief is in de Schilderswijk en Transvaal, sinds 2002 in verband wordt gebracht met het prediken van geweld en het oproepen tot het vernietigen van de vijanden van de Islam en sinds 2012 probeert in de Schilderswijk locaties te vinden voor gebedsdiensten. Gelet op deze omstandigheden staat de thans opgelegde maatregel voor de duur van zes maanden in redelijke verhouding tot het nagestreefde legitieme doel, namelijk de bescherming van de nationale veiligheid.
7. Het betoog dat het gebiedsverbod een ongerechtvaardigde inbreuk betekent op het in artikel 2, derde lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM gewaarborgde recht om zich vrij te mogen bewegen, slaagt niet. Een inbreuk op fundamentele rechten moet bij wet zijn voorzien, een legitiem doel hebben, noodzakelijk en proportioneel zijn. Aan deze vereisten is, zoals hiervoor is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
Voor zover eiser betoogt dat door het gebiedsverbod zijn vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst, en de vrijheid van vergadering en betoging ongerechtvaardigd wordt beperkt, kan hij daarin niet worden gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat, nu het gebiedsverbod een gerechtvaardigde beperking inhoudt van zijn recht zich vrij te mogen bewegen, daarmee gegeven is dat beperkte uitoefening van andere grondrechten door eiser binnen het aangewezen gebied gerechtvaardigd is.
Dat verweerder van zijn bevoegdheid tot het opleggen van de maatregel een ander gebruik zou hebben gemaakt dan waarvoor deze bevoegdheid is bedoeld, is niet gebleken.
8. Het betoog van eiser dat hij voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet is gehoord, slaagt niet. De burgemeester van Den Haag heeft op 10 augustus 2017 de [stichting X] gesommeerd te stoppen met de activiteiten die afwijken van het gebruik als bedrijfsruimte in het pand aan de [straat] [huisnummer] en [huisnummer] te Den Haag. Op 11 augustus 2017 is geconstateerd dat, ondanks deze sommatie, onder leiding van eiser een gebedsdienst in het betreffende pand werd gehouden, waaraan ongeveer 100 personen deelnamen. Deze feiten zijn niet betwist. Gelet op de conclusies uit de bestuurlijke rapportage zoals die zien op eisers gedragingen in het verleden, de negatieve invloed die eiser heeft op zijn toehoorders in de twee genoemde wijken en de omstandigheid dat eiser geen gehoor heeft gegeven aan de sommatie van 10 augustus 2017, heeft verweerder, in aanmerking nemend het belang van de nationale veiligheid, in redelijkheid kunnen besluiten de zienswijze achterwege te laten en direct over te gaan tot het instellen van het gebiedsverbod met onmiddellijke ingang.
9. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.