Uit de tekst van artikel 11, tweede lid, tweede volzin, van richtlijn 2003/86/EG en de toelichting daarop in paragraaf 6.1.2. van de richtsnoeren kan worden afgeleid dat met die bepaling is bedoeld een ongeclausuleerd verbod te geven om een verzoek van een vluchteling tot gezinshereniging af te wijzen louter op de grond dat bewijsstukken ontbreken. In de richtsnoeren wordt daarover immers opgemerkt dat in artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG expliciet, zonder dat sprake is van een beoordelingsmarge, wordt bepaald dat een beslissing tot afwijzing van het verzoek niet louter gebaseerd kan zijn op het ontbreken van bewijsstukken.
Dat daarbij niet tevens wordt ingegaan op de betekenis van de eerste volzin van die bepaling, en meer in het bijzonder de betekenis van het woord ‘kan’, zoals verweerder heeft opgemerkt, maakt dat op zichzelf niet anders. Als die eerste volzin zou moeten worden uitgelegd zoals verweerder het voorstaat, namelijk dat daarin ligt besloten dat van de vluchteling kan worden verlangd dat hij een plausibele verklaring geeft voor het niet kunnen overleggen van bewijsstukken, dan is de opmerking in de richtsnoeren dat geen sprake is van een beoordelingsmarge bij de bepaling dat de afwijzing van het verzoek niet louter gebaseerd kan zijn op het ontbreken van bewijsstukken, niet zonder meer begrijpelijk. Het zou dan voor de hand hebben gelegen dat uitdrukkelijk een uitzondering zou zijn gemaakt voor de beoordeling of de vluchteling een plausibele verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van bewijsstukken, waarvoor dan wel een beoordelingsmarge zou gelden. In de richtsnoeren wordt immers vervolgens wel gesteld dat de lidstaten een zekere beoordelingsmarge hebben bij de beoordeling van ‘andere bewijsmiddelen’, zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG.
Voorgaande uitleg van artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG sluit ook aan bij wat in de toelichting bij (destijds) artikel 7 van het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging van 1 december 1999 (COM (1999) 638) is vermeld (onder punt 4):
“Vluchtelingen en personen aan wie subsidiaire bescherming is verleend, hebben vaak hun land moeten ontvluchten onder omstandigheden die niet toelieten dat zij zich de noodzakelijke documenten voor de behandeling van het verzoek konden verschaffen; zij mogen niet om deze reden worden benadeeld en de regels moeten derhalve voor hen worden versoepeld door elk ander bewijsmiddel in aanmerking te nemen (getuigenis, foto’s, correspondentie, afzonderlijke gesprekken met de gezinshereniger en het vermeende gezinslid, etc.).”.
In het Groenboek van de Commissie van 15 november 2011 inzake het recht op gezinshereniging voor onderdanen van derde landen die in de Europese Unie verblijven (COM (2011) 735; hierna: het Groenboek), staat in paragaaf 4.2, voor zover van belang:
“[…]. Vluchtelingen hebben te maken met praktische moeilijkheden die samenhangen met hun specifieke situatie, en die van een andere aard zijn dan die waarmee andere onderdanen van derde landen geconfronteerd worden (zo ondervinden vluchtelingen vaak problemen bij het onderhouden van contacten met het gezin dat in het land van herkomst is achtergelaten). Bovendien hebben de vluchtelingen soms lange perioden in ballingschap of op het grondgebied van een lidstaat doorgebracht in afwachting van de uitkomst van de asielprocedure en kunnen zij in die tijd een gezin hebben gesticht. Het kan ook zijn dat vluchtelingen geen weet hebben van gezinsleden die nog in leven zijn, geen gegevens over hun verblijfplaats kunnen verstrekken of niet in staat zijn om kort na het ontvangen van een beschermingsstatus de nodige documenten over te leggen die nodig zijn voor een verzoek om hereniging. Hun gezinsleden hebben wellicht vergelijkbare conflictsituaties, traumatische ervaringen en extreme ontberingen ondergaan als de vluchtelingen zelf.”
In de considerans van richtlijn 2003/86/EG onder punt 8 is daarover het volgende opgenomen:
“De situatie van vluchtelingen vraagt bijzondere aandacht vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hen beletten aldaar een gezinsleven te leiden. Om die reden moeten er voor hen gunstiger voorwaarden worden geschapen voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging.”
De hiervoor bedoelde uitleg van artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG, in het licht van de bijzondere situatie waarin vluchtelingen zich bevinden, past verder in de doelstelling van die richtlijn, namelijk het bevorderen van gezinshereniging om zo de integratie van die vluchtelingen in de lidstaten te bevorderen. Afwijzing van het verzoek tot gezinshereniging louter vanwege het ontbreken van bewijsstukken zou afbreuk kunnen doen aan het nuttig effect van de gunstiger regeling van de richtlijn voor vluchtelingen.
Verder dienen de lidstaten op grond van artikel 5 van richtlijn 2003/86/EG bij de behandeling van een verzoek terdege rekening te houden met de belangen van minderjarige kinderen en op grond van artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG in geval van afwijzing van een verzoek met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon. Afwijzing van een verzoek louter wegens het ontbreken van bewijsstukken die de gezinsband aantonen, ook al heeft de vluchteling daarvoor geen plausibele verklaring gegeven, laat voor deze beoordeling geen ruimte.
Daarbij komt dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld (arresten Kachab, ECLI:EU:C:2016:285, punt 43, Chakroun, EU:C:2010:117, punt 48 en K en A, EU:C:2015:453, punt 60), en dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2003/86/EG en bij het onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging, een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken (zie in die zin arrest O e.a., EU:C:2012:776, punt 81).