RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/152296-23
Datum uitspraak: 30 augustus 2023
op de vordering van 6 juli 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).1 Dit EAB is uitgevaardigd op 25 mei 2023 door the Regional Court in Bielsko-Biala (Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een cumulative judgement of the District Court in Bielsko-Biala van 27 januari 2022 met kenmerk III K 28/20.
Aan dit verzamelvonnis liggen blijkens het EAB de volgende vonnissen van the District Court in Bielsko-Biala ten grondslag:
-
een vonnis van 26 juni 2017 met referentie III K 522/17 waarbij aan de opgeëiste persoon een voorwaardelijke straf is opgelegd die tenuitvoergelegd is in de procedure met kenmerk III K 802/18;
-
een vonnis van 30 november 2017 met referentie III K 429/17 (ook behandeld in hoger beroep);
-
een vonnis van 5 februari 2018 met referentie IX K 1100/16 (ook behandeld in hoger beroep);
-
een vonnis van 27 mei 2019 met referentie III K 801/18 (ook behandeld in hoger beroep);
-
een vonnis van 9 juli 2019 met referentie III K 1539/18 (ook behandeld in hoger beroep).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaar en drie maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vier jaar, tien maanden en dertien dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelvonnis.
Dit verzamelvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.2
4 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering ten aanzien van de onderliggende vonnissen 1 tot en met 4 geweigerd moet worden op grond van artikel 12 OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW ten aanzien van geen van de vonnissen aan overlevering in de weg staat.
De rechtbank oordeelt als volgt.
T.a.v. het verzamelvonnis van 27 januari 2022 met kenmerk III K 28/20
Ten aanzien van het verzamelvonnis stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces en dat hij tijdens dat proces is verdedigd door een door hemzelf gemachtigd advocaat. Daarmee is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De in artikel 12 OLW bedoelde weigeringsgrond doet zich ten aanzien van het verzamelvonnis dan ook niet voor.
T.a.v. vonnis 1 van 26 juni 2017 met kenmerk III K 522/17
Ten aanzien van vonnis 1 stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon in persoon is opgeroepen voor het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Het blijkt echter niet dat hem ook is meegedeeld dat een beslissing kon worden genomen wanneer hij niet op het proces zou verschijnen. Daarmee is geen sprake van de situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub a, OLW en is de weigeringsgrond als bedoeld in dat artikel van toepassing. De rechtbank ziet echter aanleiding om van de in artikel 12 OLW bedoelde weigeringsgrond af te zien, nu uit het feit dat de opgeëiste persoon in persoon is opgeroepen blijkt dat hij op de hoogte was van het plaatsvinden van het proces en van de strafbare feiten die hem werden verweten. Dat hij hier vervolgens niet is verschenen valt, voor zover het niet aan hemzelf te wijten is, in ieder geval in zijn risicosfeer. Van een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
Uit de aanvullende informatie van 24 juli 2023 blijkt dat de aan de opgeëiste persoon bij het vonnis met kenmerk III K 522/17 in eerste instantie voorwaardelijk opgelegde straf tenuitvoergelegd is omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. De procedure met kenmerk III K 802/18, waarin de opgeëiste persoon is veroordeeld voor dit nieuwe strafbare feit, moet daarom ook aan artikel 12 OLW getoetst worden.3
Eveneens uit de aanvullende informatie van 24 juli 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon in het kader van de procedure met kenmerk III K 802/18 aanwezig was op de zitting waarop het onderzoek is gesloten. De rechtbank kan op grond daarvan echter niet vaststellen of er voorafgaand aan die zitting nog andere zittingen plaatsgevonden hebben. Derhalve is niet vast te stellen of de opgeëiste persoon in persoon aanwezig is geweest bij het inhoudelijke proces dat tot de beslissing heeft geleid. Evenmin kan de rechtbank vaststellen of sprake is van een van de situaties als bedoeld in artikel 12, sub a tot en met d, OLW. Wel ziet de rechtbank in het feit dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de laatste inhoudelijke zitting aanleiding om af te zien van weigering op grond van artikel 12 OLW, nu dit betekent dat hij op de hoogte was van het proces en van de strafbare feiten die hem werden verweten. Daar komt bij dat de datum van de uitsprakenzitting aan de opgeëiste persoon is aangezegd tijdens deze laatste inhoudelijke zitting, waardoor het in de macht van de opgeëiste persoon lag om kennis te nemen van het vonnis en om daartegen eventueel hoger beroep in te stellen. Klaarblijkelijk heeft de opgeëiste persoon dat niet gedaan dan wel heeft hij in het vonnis berust. Van een schending van zijn verdedigingsrechten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
T.a.v. vonnis 2 van 30 november 2017 met kenmerk III K 429/17
Uit de stukken blijkt niet voldoende duidelijk of in hoger beroep definitief is geoordeeld over de schuld en straf van de opgeëiste persoon. Om die reden toetst de rechtbank zowel de procedure in eerste aanleg als die in hoger beroep aan artikel 12 OLW.4
Vast staat dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot de beslissingen hebben geleid. Daarnaast is niet gebleken dat sprake is van een van de situaties zoals omschreven in artikel 12 OLW, sub a t/m d. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is daarmee van toepassing. De rechtbank ziet om de hiernavolgende redenen echter aanleiding om af te zien van weigering op grond van dit artikel.
Uit de aanvullende informatie van 24 juli 2023 blijkt dat aan de opgeëiste persoon een zogeheten adresinstructie is gegeven toen hij als verdachte is gehoord. In het kader van deze instructie is aan de opgeëiste persoon duidelijk gemaakt dat hij iedere adreswijziging aan de autoriteiten door moest geven. Ook is hem duidelijk gemaakt dat wanneer hij niet aan deze instructie zou voldoen, hij bij verstek zou kunnen worden berecht (hetgeen ook zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is gebeurd). Oproepingen voor beide procedures zijn naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres verzonden, maar niet door hem in ontvangst genomen.
Nu uit de aanvullende informatie van 2 augustus 2023 duidelijk blijkt dat de adresinstructie gezien heeft op zowel de procedure in eerste aanleg als die in hoger beroep, leveren de omstandigheden zoals hierboven beschreven geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces en moest er onder de gegeven omstandigheden rekening mee houden dat hij zou worden opgeroepen voor een zitting in zowel eerste aanleg als in hoger beroep op het eerder door hem opgegeven adres. Zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij de processen, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie door zijn verblijfplaats ondanks de adresinstructie niet aan de autoriteiten door te geven.
T.a.v. vonnis 3 van 5 februari 2018 met kenmerk IX K 1100/16
Ten aanzien van vonnis 3 geldt voor zowel de procedure in eerste aanleg als die in hoger beroep exact dezelfde situatie als de situatie ten aanzien van vonnis 2, met uitzondering van de omstandigheid dat de opgeëiste persoon op één van de zittingen in eerste aanleg is verschenen. Voor het overige geldt hetgeen overwogen ten aanzien van vonnis 2 hier als herhaald en ingevoegd.
T.a.v. vonnis 4 van 27 mei 2019 met kenmerk III K 801/18
Uit de aanvullende informatie van 24 juli 2023 blijkt dat in hoger beroep definitief is geoordeeld over de schuld en straf van de opgeëiste persoon. Om die reden toetst de rechtbank alleen de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW.5 Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon als ook zijn raadsman op de zitting in hoger beroep van 16 september 2019 aanwezig waren. De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW ten aanzien van die procedure niet van toepassing is, nu de opgeëiste persoon bij de procedure die heeft geleid tot de beslissing in hoger beroep aanwezig is geweest.
T.a.v. vonnis 5 van 9 juli 2019 met kenmerk III K 1539/18
Uit de aanvullende informatie van 24 juli 2023 blijkt dat in hoger beroep definitief is geoordeeld over de schuld en straf van de opgeëiste persoon. Om die reden toetst de rechtbank alleen de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW.6 Voor wat betreft de procedure in hoger beroep geldt dat de opgeëiste persoon daar niet in persoon is verschenen en dat er geen sprake is van een van de situaties als bedoeld in artikel 12, sub a t/m d, OLW. Wel is aan de opgeëiste persoon eenzelfde adresinstructie gegeven als genoemd ten aanzien van vonnis 2. De opgeëiste persoon heeft ook ten aanzien van dit vonnis de oproeping die is aangeboden op het door hem opgegeven adres niet in ontvangst genomen. Om dezelfde redenen als genoemd ten aanzien van vonnis 2 ziet de rechtbank ten aanzien van dit vonnis daarom af van weigering op grond van artikel 12 OLW.
Concluderend staat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg.
5 Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
t.a.v. vonnis 1 (III K 522/17)
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd
t.a.v. vonnis 2 (III K 429/17)
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd
t.a.v. vonnis 3 (IX K 1100/16)
diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen
t.a.v. vonnis 4 (III K 801/18)
telkens: diefstal door twee of meer verenigde personen
t.a.v. vonnis 5 (III K 1539/18)
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd
Ten aanzien van één van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in vonnis 5 is veroordeeld, namelijk het ontsnappen na zijn arrestatie, geldt dat niet voldaan is aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Omdat géén van de feiten echter enig aanknopingspunt heeft met de Nederlandse rechtsorde, het gaat om een Poolse dader en een Pools slachtoffer en gelet op het feit dat de dubbele strafbaarheid voor slechts één van de vele feiten waarvoor de overlevering wordt toegestaan ontbreekt, ziet de rechtbank af van weigering ten aanzien van dit feit.
6 Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden en Poolse rechtsstaat
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 11 OLW in de weg staat aan overlevering, gelet op de detentieomstandigheden in Polen en de problematiek rondom de rechtsstaat aldaar.
De officier van justitie vindt dat artikel 11 OLW niet in de weg staat aan overlevering.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Detentieomstandigheden
Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de overlevering kan worden geweigerd als sprake is van een individueel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling gelet op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, welk individueel gevaar pas kan worden aangenomen als vast is komen staan dat ook sprake is van een algemeen gevaar dat gedetineerden aldaar worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.7 De werkwijze voor het vaststellen van een dergelijk algemeen gevaar is als volgt:
“Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen.”
8
De raadsman heeft geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens verstrekt waaruit volgt dat voor gedetineerden in Polen sprake is van een algemeen gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank is van een algemeen gevaar van een schending van artikel 4 van het Handvest dan ook geen sprake. Gelet daarop komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het individuele gevaar voor de opgeëiste persoon van een dergelijke schending.
Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.9
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.10
Het verweer slaagt, ook ten aanzien van de Poolse rechtsstaat, niet.
10 Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan the Regional Court in Bielsko-Biala (Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 30 augustus 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.