Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBAMS:2022:4047

Rechtbank Amsterdam
20-07-2022
02-08-2022
C/13/703274 / HA ZA 21-559
Verbintenissenrecht
Eerste aanleg - meervoudig

Geschil tussen het VU medisch centrum en twee (voormalig) onderzoekers over de financiële afwikkeling van een uitvinding; uitleg van de gemaakte afspraken, Haviltex.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/703274 / HA ZA 21-559

Vonnis van 20 juli 2022

in de zaak van

de stichting

STICHTING VUMC,

gevestigd te Amsterdam,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. M. Schut te Amsterdam,

tegen

1 [gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde sub 2] .,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

3. [gedaagde sub 3],

wonende te [woonplaats] , Zweden

4. de vennootschap naar buitenlands recht

[gedaagde sub 4] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] , Zweden,

gedaagden in conventie,

eisers in reconventie,

advocaat mr. S.M. Peek te Amsterdam.

Partijen zullen hierna VUmc en [gedaagden] worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk worden aangeduid als [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] .

1 De zaak in het kort

1.1.

Deze zaak draait om de financiële afwikkeling van een uitvinding die twee onderzoekers van VUmc hebben gedaan in 2009/2010. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de daarover tussen 2011 en 2013 gemaakte afspraken.

2 De procedure

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    de dagvaarding van 19 april 2020,

  • -

    de akte houdende overlegging producties van VUmc,

  • -

    de conclusie van antwoord, met producties,

  • -

    het tussenvonnis van 15 december 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,

  • -

    de conclusie van antwoord in reconventie, tevens wijziging eis in conventie, met productie,

  • -

    de akte houdende antwoord eiswijziging en uitlating productie, tevens bezwaar verkapte conclusie van repliek,

  • -

    de rolbeslissing van 29 maart 2022 om hoofdstuk 2 van de conclusie van antwoord in reconventie buiten beschouwing te laten,

  • -

    het proces-verbaal van de op 19 mei 2022 gehouden mondelinge behandeling, met de daarin genoemde stukken,

  • -

    de reactie op het proces-verbaal van de zijde van VUmc van 31 mei 2022.

2.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

3 De feiten

3.1.

VUmc is een academisch ziekenhuis en medische faculteit in Amsterdam. VUmc houdt zich onder meer bezig met het verrichten van medisch wetenschappelijk onderzoek.

3.2.

[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zijn beiden onderzoekers, onder meer op het gebied van oncologie, neurologie en gentherapie. [gedaagde sub 1] is sinds 2008 in dienst van VUmc, eerst als [functie] en sinds 2015 als [functie] en [functie] . [gedaagde sub 3] is in 2009-2010 als gastonderzoeker verbonden geweest aan VUmc. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hebben in deze periode gezamenlijk onderzoek verricht binnen de onderzoeksgroep neuro-oncologie.

3.3.

[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] zijn de houdstermaatschappijen van [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 3] (hierna ook wel: de holdings). Tot 1 maart 2018 voerde [gedaagde sub 2] de naam [vennootschap] .

3.4.

[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hebben in het kader van hun onderzoek tussen 2008 en 2010 een methode ontwikkeld om uit bloedplaatjes het circulerend genetisch materiaal (RNA) van tumoren te isoleren en zo tumoren in een vroeg stadium te kunnen opsporen. De aanspraak op octrooi voor deze uitvinding komt op grond van de Rijksoctrooiwet 1995 toe aan VUmc. VUmc heeft meerdere octrooiaanvragen gedaan.

3.5.

In 2011 zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] in gesprek gegaan met medewerkers van het Technology Transfer Office van VUmc (TTO, later genaamd IXA) over de mogelijkheden tot exploitatie van hun uitvinding. In dat kader hebben partijen medio 2011 een ‘Term Sheet’ ondertekend dat als basis moest dienen voor een later te sluiten overeenkomst. Dit document is gebaseerd op het ‘Progressive Licensing Model’, een door het TTO destijds nieuw ontwikkeld model om uitvindingen te exploiteren op basis van licentieverlening door VUmc. Kern van de gemaakte afspraken was dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] een vennootschap met de naam [naam vennootschap] zouden oprichten aan welke vennootschap VUmc een exclusieve licentie zou verstrekken. In ruil hiervoor zou VUmc een vergoeding ontvangen bestaande uit een royalty over verkochte producten en een ‘exit fee’ in geval van verkoop van [naam vennootschap] . Beide vergoedingen zijn ‘progressief’; het aan VUmc af te dragen percentage stijgt naarmate de gerealiseerde waarde stijgt.

3.6.

Begin 2012 heeft [gedaagde sub 1] aan VUmc laten weten dat de exit fee als onderdeel van de licentieovereenkomst voor de betrokken investeerders in [naam vennootschap] niet acceptabel is. Partijen hebben vervolgens afgesproken om de exit fee uit de licentieovereenkomst te lichten en in een andere, separate overeenkomst onder te brengen, niet met [naam vennootschap] maar met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] , althans hun holdings, als contractspartijen.

3.7.

Op 1 juni 2012 heeft VUmc met [naam vennootschap] i.o. een ‘Collaboration & License Agreement’ gesloten (hierna: de licentieovereenkomst). In deze overeenkomst verleent VUmc aan [naam vennootschap] een exclusieve licentie op de octrooien tegen betaling van royalties conform het Progressive Licensing Model, zoals uitgewerkt in de Term Sheet.

3.8.

Op 2 november 2012 is [naam vennootschap] opgericht door [gedaagde sub 2] (toen nog [vennootschap] geheten), [gedaagde sub 4] en drie investeerders/zakenpartners. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] verkregen ieder 35% van de aandelen. [naam vennootschap] heeft na haar oprichting de licentieovereenkomst bekrachtigd.

3.9.

In maart/april 2013 hebben [gedaagden] enerzijds en VUmc anderzijds de afspraken rondom de exit fee vastgelegd en ondertekend in een ‘Profit Sharing Agreement’ (hierna: de PSA). In deze PSA, waarin VUmc is aangeduid als ‘the University’ en de beide holdings als ‘the Founders’, is het volgende opgenomen over de exit fee;

2. COMPENSATION

2.1

In addition to the royalty pursuant to the License Agreement, the University is entitled to receive, from each of the Founders, a fee based on the Company Proceeds received by

Founders (the ‘Compensation’).

The Compensation which is based on the Company Proceeds shall be calculated as

follows:

(a) no Compensation will be due on the Company Proceeds up to an amount of two

and a half million Euro (EUR. 2.500.000);

(b) the Compensation on the remaining part of the Company Proceeds will be

determined as follows:

(i) when Company Proceeds are between two and a half million Euro (EUR.

2.500.000) and twenty-two and a half million Euro (EUR. 22.500.000)

Compensation will be increased pro-rata up to 50% of the Company Proceeds.

(ii) when Company Proceeds are more than twenty-two and a half million Euro (EUR. 22.500.000) Compensation will be 50% of the Company Proceeds.

2.2

The amount due by the Founders to University shall be paid to University within 10 work days after receipt of the Company Proceeds by the respective Founder.

(…)

Het begrip ‘Company Proceeds’ is in de PSA als volgt gedefinieerd:

“Company Proceeds” means dividends, exit proceeds and other amounts actually received by the respective Founders upon an Exit as defined in art. 1.9 of the License Agreement between Stichting VU-VUmc and [naam vennootschap] . Company Proceeds does not include management fees, salaries and other amounts that are received by the Founders in a capacity other than as holders of Company Shares.

Van een ‘Exit’ is blijkens artikel 1.9 van de licentieovereenkomst onder meer sprake wanneer bij een transactie ten minste de helft van alle aandelen in [naam vennootschap] worden verkocht.

3.10.

Tussen 2013 en 2015 hebben [naam vennootschap] en Vumc samen verder gewerkt aan de ontwikkeling en validatie van de technologie. In oktober 2015 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hun bevindingen in een medisch vakblad gepubliceerd.

3.11.

Kort daarna heeft [bedrijf] , een beursgenoteerd biotechnologiebedrijf gevestigd in Californië (hierna: [bedrijf] ), interesse getoond om [naam vennootschap] over te nemen. [bedrijf] had net een dochteronderneming gestart die zich richt op het ontwikkelen van bloedtesten voor eenvoudige diagnose van kanker. Deze start-up had de naam [dochtervennootschap] gekregen (hierna: [dochtervennootschap] ).

3.12.

Op 8 januari 2016 hebben de aandeelhouders van [naam vennootschap] een ‘Share Purchase Agreement’ (SPA) met [bedrijf] gesloten. Daarbij zijn alle aandelen [naam vennootschap] verkocht aan [bedrijf] tegen een koopprijs die als volgt is samengesteld (samengevat weergegeven):

  • -

    een upfront betaling van USD 10 miljoen, te verminderen met een aantal schulden en kosten;

  • -

    uitgestelde betalingen bij het bereiken van bepaalde mijlpalen (‘Milestone Payments’); en

  • -

    10 miljoen aandelen in de vennootschap [dochtervennootschap] (‘Purchase Price Shares’).

3.13.

Op 11 januari 2016 heeft de closing plaatsgevonden. Die dag zijn de aandelen [naam vennootschap] aan [bedrijf] geleverd en heeft [bedrijf] een geldbedrag van USD 9.564.264 (de upfront betaling van 10 miljoen minus schulden en kosten) betaald. Daarvan is een bedrag van USD 1 miljoen in escrow gehouden. Diezelfde dag zijn ook 10 miljoen aandelen [dochtervennootschap] aan de voormalig aandeelhouders van [naam vennootschap] geleverd. Zoals in de SPA overeengekomen (Schedule 7: purchase price allocation), zijn daarvan 2.637.060 aandelen naar [gedaagde sub 2] gegaan en 2.360.440 naar [gedaagde sub 4] .

3.14.

Bij e-mail van 29 januari 2016 heeft VUmc aan [gedaagde sub 1] verzocht om opgaaf te doen van de details inzake de overname van [naam vennootschap] door [bedrijf] , voor zover relevant voor de PSA. Dit verzoek is op 20 april 2016 herhaald.

3.15.

[gedaagde sub 1] heeft bij brief van 22 mei 2016 opgaaf gedaan aan VUmc van wat [gedaagde sub 3] en hij (althans hun holdings) op dat moment hadden ontvangen in het kader van de verkoop van [naam vennootschap] . Voor zover hier relevant, staat in de brief het volgende vermeld:

Pursuant to the PSA, each of [gedaagde sub 3] and me (or our personal holding companies) is obliged to pay to VUmc a percentage of the proceeds received by each of us pursuant to the SPA which percentage is progressive depending on the amount of proceeds received. The first € 2,500,000 of proceeds received by each of us (as is indicated in the PSA by ‘respective shareholders’) is not subject to a payment obligation.

(…)

In January 2016, Jonas and I received upfront cash amounts, as follows:

a. [vennootschap] : US$ 2,710,538. At the agreed US$/€ conversion rate, this boils down to € 2,486773

b. [gedaagde sub 4] : US$ 2,426251. At the same conversion rate, this converts into € 2,225,947

(…)

On the basis of the above, [vennootschap] and [gedaagde sub 4] are not yet obliged to pay amounts to Stichting VUmc as soon as one or more of the milestones under the SPA are achieved and, consequently, additional cash amounts are paid to us.

As to the shares in [dochtervennootschap] , Inc. we received, we need to enter into a separate arrangement, I think. When we executed the PSA, we did not take into account any proceeds in kind such as shares. We would like to further discuss this with you. (…)

3.16.

In april 2017 is in verband met het behalen van de eerste milestone onder de SPA een bedrag van USD 3 miljoen uitgekeerd aan de voormalig aandeelhouders van [naam vennootschap] . Nadien zijn er geen milestones meer behaald. Op 13 juli 2017 is het bedrag dat in escrow werd gehouden vrijgegeven (verminderd met een aantal uitstaande betalingen).

3.17.

Bij e-mail van 25 juli 2017 heeft [gedaagde sub 3] aan VUmc een nieuw overzicht gestuurd van de tot dat moment ontvangen betalingen en een berekening van de volgens [gedaagden] aan VUmc verschuldigde afdracht. Blijkens dit overzicht had [gedaagde sub 1] in totaal € 3.626.804,00 ontvangen en [gedaagde sub 3] € 3.239.027,00. Dit zou volgens de berekeningen in de e-mail moeten leiden tot een afdracht door [gedaagde sub 1] van € 31.742,00 en een afdracht door [gedaagde sub 3] van € 13.653,00. [gedaagde sub 3] heeft zijn bericht afgesloten met de mededeling dat partijen nog moeten afspreken hoe de aandelen [dochtervennootschap] moeten worden gewaardeerd.

3.18.

In een e-mail van 22 oktober 2017 heeft VUmc aan [gedaagde sub 3] geschreven:

“Thank you for your email. Hope you are doing well too. My impression is we are on the same page regarding the interpretation of the PSA. Based on the actual amounts received by you we could send the invoices now. As you said we should also come to an agreement on how to value the [dochtervennootschap] stocks in the best way for both parties. There might be more ways, but let’s discuss this one.”

3.19.

Op 10 april 2018 heeft VUmc aan [gedaagde sub 4] een factuur gestuurd met als omschrijving ‘Return on Profit sharing Agreement t/m 07.2017’ voor een bedrag van € 13.653,00. Op 12 april 2018 heeft VUmc aan [gedaagde sub 2] een factuur met dezelfde omschrijving gestuurd voor een bedrag van € 31.742,00.

3.20.

Deze facturen zijn op 17 april 2018 betaald. Per e-mail van diezelfde datum heeft [gedaagde sub 1] aan VUmc gevraagd op welke wijze VUmc uitvoering wil geven aan de ‘Regeling Kennis, Intellectueel Eigendom & Participatie VU en VUmc’ (hierna: de Regeling Kennis & IE). Deze regeling is in 2009 in werking getreden en voorziet in een verdeling van opbrengsten uit de exploitatie van uitvindingen tussen de onderzoeker(s)

(1/3e deel), de betreffende faculteit (1/3e deel) en VUmc (1/3e deel).

3.21.

Tussen partijen is vervolgens discussie ontstaan over de toepasselijkheid van de Regeling Kennis & IE op de afdracht onder de PSA. VUmc stelde zich daarbij op het standpunt niet gehouden te zijn om aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] 1/3e deel af te dragen van wat zij van hun holdings op grond van de PSA had ontvangen.

3.22.

Vanaf de tweede helft van 2018 hebben partijen veelvuldig overleg gevoerd over een regeling. Zij zijn het op een aantal punten met elkaar oneens gebleven, waaronder de toepasselijkheid van de Regeling Kennis & IE. Dit heeft ertoe geleid dat de Raad van Bestuur van VUmc op 17 november 2020 een voorwaardelijk bestuursbesluit heeft genomen om de Regeling ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] buiten toepassing te laten en de netto inkomsten 50/50 te verdelen tussen VUmc en de betreffende faculteit.

3.23.

[bedrijf] heeft uiteindelijk besloten geen gebruik te maken van de technologie van [naam vennootschap] . Op 27 februari 2020 heeft [bedrijf] namens [naam vennootschap] de licentie-overeenkomst met VUmc opgezegd.

3.24.

In september 2020 heeft [bedrijf] bekend gemaakt dat zij voornemens is om alle aandelen [dochtervennootschap] in te kopen voor een bedrag van USD 8 miljard. Deze transactie heeft in 2021 plaatsgevonden. VUmc heeft [gedaagden] verzocht aan haar bekend te maken welke bedragen zij hebben ontvangen uit deze verkoop. [gedaagden] hebben laten weten geen reden te zien om aan dit verzoek gehoor te geven.

4 Het geschil

in conventie

4.1.

VUmc vordert na wijziging van eis – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. voor recht verklaart dat VUmc niet verplicht is om aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] een gedeelte te betalen van wat VUmc zelf ontvangt onder de PSA, en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] niet een recht hebben op dergelijke betalingen door VUmc;

II. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan VUmc van € 431.117,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;

III. [gedaagden] hoofdelijk beveelt om bij de afrekening onder de PSA met betrekking tot de door hen ontvangen aandelen [dochtervennootschap] uit te gaan van de aantallen aandelen die gedaagden zouden hebben ontvangen indien de verdeling pro rata had plaatsgevonden, althans, subsidiair, dat de rechtbank voor recht verklaart dat bij de afrekening moet worden uitgegaan van die aantallen;

IV. voor recht verklaart dat onder de PSA met betrekking tot de aandelen [dochtervennootschap] moet worden afgerekend conform artikel 2.1 van de PSA: (a) telkens wanneer [gedaagden] of een van hen bedragen ontvangen als opbrengst van die aandelen, uit dividend, verkoop of anderszins, en (b) telkens met toepassing van art. 2.1 op het tot op dat moment totaal door [gedaagden] ontvangen (cumulatieve) bedrag; met overeenkomstige toepassing van het voorafgaande indien [gedaagden] opbrengsten ontvangen in de vorm van weer andere aandelen, Contingent Value Rights of andere instrumenten met een uitgestelde geldelijke opbrengst;

V. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan VUmc van wat is verschuldigd onder artikel 2.1 van de PSA;

VI. [gedaagden] hoofdelijk beveelt om met betrekking tot (i) hun aandelen [dochtervennootschap] , (ii) gelden die zij ontvangen uit verkoop van de aandelen [dochtervennootschap] (en (iii) eventuele andere aandelen, Contingent Value Rights of andere instrumenten met uitgestelde geldelijke opbrengst die zij ontvangen als opbrengst uit die aandelen [dochtervennootschap] ) geen handelingen te verrichten of na te laten waardoor de belangen van VUmc worden geschaad, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van vijf miljoen euro;

VII. [gedaagden] hoofdelijk beveelt om VUmc binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis schriftelijk te informeren over alle opbrengsten door hen tot op dat moment verkregen uit de transactie van medio 2021 waarbij [bedrijf] alle aandelen [dochtervennootschap] heeft verworven, of uit enig andere transactie waarbij zij hun aandelen [dochtervennootschap] hebben overgedragen, in de vorm van geld, aandelen, Contingent Value Rights of anderszins, vergezeld van bewijsstukken, een en ander op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 per overtreding van de genoemde bevelen.

VIII. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.2.

[gedaagden] voert verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van VUmc in de proceskosten.

4.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

4.4.

[gedaagden] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. primair: voor recht verklaart dat het (voorwaardelijke) bestuursbesluit van VUmc van 17 november 2020 en de daarmee beoogde éénzijdige opzegging van de toepasselijkheid van de Regeling Kennis & IE ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] buiten toepassing blijft;

subsidiair: de PSA gedeeltelijk ontbindt in die zin dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] enige betalingsverplichting onder de PSA met 1/3e kunnen verminderen;

II. de PSA ter opheffing van het door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] geleden nadeel wijzigt zoals toegelicht onder paragraaf 403 van de conclusie van antwoord, op grond van (primair) dwaling danwel (subsidiair) misbruik van omstandigheden,

III. met veroordeling van VUmc in de proceskosten.

4.5.

VUmc voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.

4.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5 De beoordeling

in conventie en in reconventie

5.1.

Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie worden deze hierna gezamenlijk behandeld.

Inleiding

5.2.

Tussen partijen staat vast dat de holdings onder de PSA verplicht zijn om een percentage van hun inkomsten uit de verkoop van [naam vennootschap] aan [bedrijf] begin 2016

aan VUmc af te dragen. Partijen zijn het echter niet eens over de hoogte van die afdracht. Daarbij speelt een aantal geschilpunten.

5.3.

Het meest verstrekkend is het door [gedaagden] in reconventie ingenomen standpunt dat de PSA tot stand is gekomen onder invloed van dwaling danwel misbruik van omstandigheden. [gedaagden] stellen dat een geheel ander tarief zou moeten gelden en vorderen dat de rechtbank de gevolgen van de overeenkomst op grond van artikel 6:230 lid 2 BW in die zin wijzigt. De rechtbank ziet aanleiding dit geschilpunt als eerste te bespreken.

Dwaling of misbruik van omstandigheden?

5.4.

Volgens [gedaagden] hebben partijen gedwaald ten aanzien van de invulling van het progressieve tarief in de PSA. Immers, zo is hun stelling, partijen wensten aan te sluiten bij de eerder opgestelde Termsheet, maar hebben in werkelijkheid een progressief tarief

opgenomen dat hier ver vanaf staat. Voor zover VUmc niet van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan, heeft VUmc misbruik van omstandigheden gemaakt, aldus [gedaagden]

5.5.

[gedaagden] kunnen hierin niet worden gevolgd. Hun betoog komt er in wezen op neer dat de PSA die zij in 2013 hebben ondertekend anders uitpakt dan zij destijds dachten. Dat is, zoals VUmc terecht opmerkt, niet een geval van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW. Voorzover er al geen sprake is van een teleurgestelde toekomstverwachting als bedoeld in artikel 6:228 lid 2 BW, heeft te gelden dat de contractant die een stuk tekent dat iets anders inhoudt dan hij denkt, geen beroep toekomt op dwaling. Hooguit kan er dan sprake zijn van een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW, maar daar is geen beroep op gedaan. Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is een en ander al helemaal ontoereikend.

5.6.

Dit betekent dat de rechtbank de vordering in reconventie onder II zal afwijzen en bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt neemt dat de PSA rechtsgeldig tot stand is gekomen.

Overige geschilpunten; uitleg

5.7.

Hetgeen partijen anderszins verdeeld houdt, valt uiteen in de volgende vier geschilpunten:

  1. Geldt het drempelbedrag van 2,5 miljoen euro (artikel 2.1 onder a van de PSA) voor de gezamenlijke inkomsten van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] of voor elk van hen afzonderlijk?

  2. Hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] op grond van de Regeling Kennis & IE recht op 1/3e deel van de afdracht?

  3. Hoe moet worden omgegaan met de betaling in aandelen [dochtervennootschap] ?

  4. Moet daarbij worden uitgegaan van het aantal werkelijk ontvangen aandelen of van het aantal aandelen dat de holdings zouden hebben ontvangen indien er was verdeeld overeenkomstig hun aandelenbelang in [naam vennootschap] ?

5.8.

De beoordeling van deze geschilpunten is een kwestie van uitleg van de toepasselijke bepalingen uit de PSA en de Regeling Kennis & IE. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenoemde Haviltexnorm). Rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval.

5.9.

Aan de hand van dit beoordelingskader, zal de rechtbank hierna de vier geschilpunten (en de daarmee verband houdende vorderingen) een voor een bespreken.

Ad 1. Drempelbedrag 2,5 miljoen

5.10.

VUmc stelt dat artikel 2.1 onder a van de PSA zo moet worden uitgelegd dat het daarin genoemde drempelbedrag van 2,5 miljoen euro geldt voor de gezamenlijke inkomsten van de holdings. [gedaagden] betogen dat de vrije voet van 2,5 miljoen euro geldt voor elk van de holdings afzonderlijk.

5.11.

Bij de uitleg van de PSA kent de rechtbank in beginsel groot gewicht toe aan de taalkundige uitleg van de bewoordingen. Het betreft hier immers professionele partijen die met elkaar een commercieel contract zijn aangegaan waarover uitvoerig is onderhandeld. Beide partijen hebben bij de totstandkoming van de PSA juridische bijstand gehad; VUmc van medewerkers van de eigen gespecialiseerde afdeling (TTO/IXA) en [gedaagden] van hun advocaat. Daaruit kan worden afgeleid dat partijen hun rechtsverhouding in de PSA nauwkeurig hebben willen vastleggen.

5.12.

Uit artikel 2.1 van de PSA volgt dat elk van de holdings een ‘fee’ aan VUmc moet betalen over de door hen ontvangen ‘Company Proceeds’. Met betrekking tot de hoogte van deze fee bepaalt artikel 2.1 onder a dat er geen fee is verschuldigd over Company Proceeds tot een bedrag van 2,5 miljoen euro. Zowel de fee die elk van de holdings moet betalen als het drempelbedrag worden dus gebaseerd op de Company Proceeds. Deze Company Proceeds zijn in de PSA gedefinieerd als de opbrengsten die daadwerkelijk zijn ontvangen ‘by the respective Founders’. Een taalkundige uitleg van deze bewoordingen duidt erop dat het drempelbedrag geldt voor de inkomsten van iedere Founder, dus iedere holding, afzonderlijk.

5.13.

VUmc stelt dat partijen bij het aangaan van de PSA een andere bedoeling hadden. Volgens haar blijkt uit de totstandkoming van het contract dat partijen juist hebben bedoeld één vrije voet van 2,5 miljoen euro voor de gezamenlijke inkomsten van de twee holdings overeen te komen. Immers, bij de vaststelling van de kantelpunten van 2,5 miljoen en 22,5 miljoen euro zijn partijen uitgegaan van de gezamenlijke inkomsten van [gedaagden]

VUmc heeft in dit kader gewezen op een e-mail van 18 april 2012 (productie 19 bij dagvaarding), waarin [gedaagde sub 1] twee scenario’s doorrekent die beide uitgaan van de gezamenlijke inkomsten.

5.14.

[gedaagden] betwisten dat sprake was van andere bedoelingen. Volgens [gedaagden] waren zij zich ervan bewust dat het voor hen voordeliger zou zijn om de drempel voor iedere holding afzonderlijk te laten gelden en hebben zij de door VUmc aangepaste clausule in het contract begrepen als een aanbod daartoe. [gedaagden] wijzen er verder op dat de door hen voorgestane uitleg van de bepaling al is terug te vinden in de brief van [gedaagde sub 1] van 22 mei 2016 (zie onder 3.15) en in de berekening die [gedaagde sub 3] op 25 juli 2017 aan VUmc heeft gestuurd (zie onder 3.17). De vertegenwoordiger van IXA/VUmc heeft hierop gereageerd dat het zijn indruk is dat partijen ‘on the same page’ zijn met betrekking tot de interpretatie van de PSA (zie onder 3.18), waarna VUmc ook daadwerkelijk is overgegaan tot facturatie op deze basis. VUmc heeft aanvankelijk dus conform deze uitleg uitvoering gegeven aan de PSA, aldus [gedaagden] Ten slotte voeren [gedaagden] aan dat een andere uitleg ook niet logisch zou zijn. Een gezamenlijke drempel zou bij veranderende aandelenbelangen van de holdings immers niet eenvoudig toe te passen zijn.

5.15.

Tegenover deze gemotiveerde betwisting van [gedaagden] , biedt de door VUmc geschetste totstandkomingsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten om een andersluidende gemeenschappelijke partijbedoeling uit af te leiden. Het enkele feit dat [gedaagde sub 1] in zijn e-mail van 18 april 2012 heeft gerekend met gezamenlijke inkomsten, betekent nog niet dat hij en [gedaagde sub 3] bij ondertekening van de PSA een gezamenlijk drempelbedrag hebben willen overeenkomen. Deze e-mail is immers gevolgd door een aangepast voorstel voor de tekst van artikel 2.1. Dit voorstel, gedaan door een jurist van een gespecialiseerde afdeling van VUmc, duidt sterk op een individuele drempel. Dat [gedaagden] dit voorstel aldus hebben begrepen, wordt ondersteund door de e-mail van 22 mei 2016 en de door [gedaagden] opgestelde afrekening. Ook VUmc is aanvankelijk in deze uitleg meegegaan, hetgeen op zijn minst afbreuk doet aan haar stelling dat deze uitleg ‘evident’ niet de bedoeling van partijen is geweest. Als VUmc destijds had gewild dat er één gezamenlijke vrije voet van 2,5 miljoen euro zou gelden, had zij dit in de door haar herziene tekst van artikel 2.1 van de PSA duidelijk moeten maken. Het betoog van VUmc dat het woord ‘respective’ nog uit een oud concept afkomstig was en dat VUmc bovendien per abuis een verkeerde versie ter ondertekening aan [gedaagden] heeft aangeboden, kan haar niet baten. [gedaagden] mochten erop vertrouwen dat de ondertekende versie van de PSA een juiste weergave was van de geldende afspraken.

5.16.

Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de rechtbank VUmc dus in het ongelijk. Dat betekent dat haar vordering onder II. tot betaling van € 431.117,00 (het verschil in afrekening tussen beide methodes) wordt afgewezen.

Ad 2. Toepasselijkheid Regeling Kennis & IE

5.17.

Het tweede geschilpunt betreft de Regeling Kennis & IE. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] stellen dat zij op grond van deze Regeling recht hebben op 1/3e deel van de exit fee. VUmc weerspreekt dit en stelt dat de Regeling er niet toe kan leiden dat VUmc 1/3e deel van wat zij van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] aan exit fee dient te ontvangen direct weer terug zou moeten betalen. Een dergelijke terugbetaling is door de Regeling niet beoogd, aldus VUmc.

5.18.

Tussen partijen staat niet ter discussie dat de Regeling Kennis & IE in beginsel op zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 3] van toepassing is. Deze Regeling is in 2009 door VUmc geïntroduceerd. Nieuw was destijds dat ook de uitvinders zelf kunnen meeprofiteren van eventuele opbrengsten uit de exploitatie van hun uitvindingen. Daarbij is uitgegaan van de situatie dat VUmc de uitvinding exploiteert en daarmee opbrengsten verwerft. Na aftrek van kosten zijn het dan de zogenaamde ‘Netto Inkomsten’ die voor verdeling in aanmerking komen.

5.19.

VUmc heeft er terecht op gewezen dat de afspraken die tussen VUmc enerzijds en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] (althans hun holdings) anderzijds zijn neergelegd in de PSA zich buiten deze kaders begeven. Partijen hebben in 2011 besloten toepassing te geven aan een nieuw ontwikkeld exploitatiemodel (Progressive Licensing Model), waarbij kort gezegd in ruil voor het gebruik van de licentie, VUmc een royalty over verkochte producten alsmede een exit fee in geval van verkoop van de onderneming zou ontvangen. De royalty-afdracht is vastgelegd in de onder 3.7 bedoelde licentieovereenkomst die met [naam vennootschap] is gesloten, terwijl de exit fee afzonderlijk met [gedaagden] is overeengekomen in de PSA. Dit omdat niet alle investeerders in [naam vennootschap] bereid waren te delen in een exit fee met VUmc. Daarop is overeengekomen dat alleen de uitvinders een deel van hun eigen inkomsten bij een exit aan VUmc zouden afdragen. Bij deze situatie past niet dat VUmc vervolgens deze afdracht weer zou moeten delen met de uitvinders. Dat is niet wat partijen over en weer redelijkerwijs ten aanzien van de Regeling Kennis & IE van elkaar mochten verwachten.

5.20.

[gedaagden] hebben aangevoerd dat in de Regeling ruime definities zijn opgenomen van het begrip Exploitatie en het begrip Netto Inkomsten. Aangezien de Regeling geen onderscheid maakt in waar de inkomsten uit exploitatie vandaan komen, kan ook de exit fee onder de te verdelen Netto Inkomsten worden geschaard, aldus [gedaagden]

5.21.

De rechtbank volgt [gedaagden] hierin niet. Hoewel de definitie van het begrip Netto Inkomsten ruim is (‘alle opbrengsten uit de exploitatie van kennis en/of IE-rechten zoals royalties, opbrengsten uit overdracht van kennis en/of IE-rechten en opbrengsten uit participatie (…)’) bevestigen de genoemde vormen van opbrengsten dat het daarbij telkens gaat om opbrengsten van VUmc uit de exploitatie van haar intellectuele eigendomsrecht. Hier heeft die exploitatie echter geen inkomsten gegenereerd: doordat de licenties niet werden gebruikt, zijn ook geen royalties afgedragen. De exit fee uit de PSA betreft voor VUmc geen opbrengst uit de exploitatie van haar intellectuele eigendomsrecht, maar een afdracht aan VUmc over de opbrengsten die de uitvinders genieten uit de verkoop van hun aandeel in [naam vennootschap] . Een dergelijke afdracht was ten tijde van de introductie van de Regeling Kennis & IE niet voorzien.

5.22.

Ook uit de gedragingen van partijen rondom het aangaan van de PSA kan niet worden afgeleid dat partijen andere verwachtingen hadden en mochten hebben ten aanzien van de toepasselijkheid van de Regeling. Bij de totstandkoming van de PSA zijn partijen op zoek gegaan naar een eerlijke verdeling van de opbrengsten bij een eventuele verkoop van [naam vennootschap] . In alle correspondentie daarover valt nergens te lezen dat partijen er daarbij rekening mee hielden dat er door VUmc nog 1/3e deel van de exit fee zou moeten worden afgedragen aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] . Integendeel, uit de e-mail van [gedaagde sub 1] van 18 april 2012 (productie 19 bij dagvaarding), blijkt dat hij zich ervan bewust was dat de Regeling niet van toepassing zou zijn. Hij schrijft daarin immers:

“ook al missen de uitvinders nu wel het 1/3e deel van de 11% maar dat kan niet anders blijkbaar”

Dit bevestigt dat partijen in de PSA een specifieke afspraak hebben gemaakt over de verdeling van de opbrengsten uit verkoop waarop de Regeling Kennis & IE geen betrekking heeft. Het feit dat niet [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] maar hun respectieve holdings contractspartij zijn bij de PSA doet daaraan niet af. Ook hetgeen [gedaagden] in dit verband verder aan feiten en omstandigheden hebben aangevoerd (een meeting op 7 mei 2012, interne e-mailcorrespondentie, een nieuwsbericht van 9 februari 2016) biedt onvoldoende tegenwicht en dwingt niet tot een andere conclusie.

5.23.

Ten aanzien van het tweede geschilpunt wordt VUmc dus in het gelijk gesteld. De door haar in conventie onder I. gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.

Omdat de rechtbank van oordeel is dat in deze zaak de Regeling Kennis & IE niet van toepassing is, zal de in reconventie primair onder I gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot het voorwaardelijke bestuursbesluit van VUmc van 17 november 2020 tot opzegging van die Regeling moeten worden afgewezen. De in reconventie onder I subsidiair ingestelde vordering, deelt op grond van het hiervoor overwogene in dat lot.

Ad 3. Afdracht over aandelen [dochtervennootschap]

5.24.

Het derde punt dat partijen verdeeld houdt, is de vraag hoe moet worden omgegaan met de betaling in aandelen [dochtervennootschap] . Volgens VUmc moet de afdracht hierover worden berekend op het moment dat de waarde van de aandelen wordt gerealiseerd, dat wil zeggen telkens wanneer [gedaagden] bedragen ontvangen als opbrengst van de aandelen [dochtervennootschap] , uit dividend, verkoop of anderszins. VUmc moet daarom ook meedelen in de verkoop van de aandelen [dochtervennootschap] aan [bedrijf] , aldus VUmc. [gedaagden] zien dat anders. Zij stellen dat afgerekend moet worden over de waarde van de aandelen [dochtervennootschap] op het moment van verkoop van [naam vennootschap] in januari 2016. Partijen hebben niet bedoeld een afdracht overeen te komen over de opbrengsten uit de verkoop van aandelen [dochtervennootschap] , aldus [gedaagden]

5.25.

De rechtbank stelt voorop dat de PSA niet voorziet in een regeling voor de wijze waarop een betaling in aandelen in de afrekening met VUmc moet worden betrokken. Artikel 2.1 van de PSA gaat immers uit van een bepaald bedrag aan opbrengsten en bepaalt het af te dragen percentage aan de hand van dat bedrag. Dit laat onverlet dat partijen het erover eens zijn dat onder de PSA ook een afdracht verschuldigd is over de betaling in aandelen [dochtervennootschap] . De vraag is hoe die afdracht over deze betaling in natura moet worden berekend.

5.26.

Daarvoor kijkt de rechtbank wederom in de eerste plaats naar de bewoordingen van de PSA. Artikel 2.1 van de PSA geeft VUmc recht op een percentage van de door de holdings ontvangen ‘Company Proceeds’, de opbrengsten die daadwerkelijk door de holdings zijn ontvangen bij een exit (‘actually received by the respective Founders upon an Exit’). In het geval van de verkoop van [naam vennootschap] begin 2016 (de ‘Exit’) bestonden deze opbrengsten uit een upfront betaling, uitgestelde ‘milestone’ betalingen en aandelen [dochtervennootschap] . De bedragen die de holdings in 2021 ontvingen als gevolg van de transactie met [bedrijf] vallen naar de tekst van de PSA niet onder het begrip Company Proceeds. Deze bedragen zijn immers niet ontvangen bij de verkoop van [naam vennootschap] , maar jaren nadien bij de verkoop van de aandelen [dochtervennootschap] .

5.27.

VUmc meent niettemin dat voor de berekening van de verschuldigde afdracht de aandelen [dochtervennootschap] moeten worden gewaardeerd op de uiteindelijk gerealiseerde verkoopwaarde. De rechtbank ziet daarvoor geen aanknopingspunten. Het feit dat de PSA uitgaat van feitelijk verkregen geldbedragen (‘amounts actually received’), biedt geen ondersteuning voor deze uitleg. Het duidt er slechts op dat partijen bij het aangaan van de PSA geen rekening hebben gehouden met een betaling in natura in de vorm van aandelen. Ook de door VUmc gemaakte vergelijking met de uitgestelde ‘milestone’ betalingen gaat niet op. Zowel de milestones als de hoogte van de uitgestelde betalingen waren immers integraal onderdeel van de verkoop van [naam vennootschap] , zoals vastgelegd in de SPA. Dat is iets anders dan de waardering van aandelen naar een (onzeker) moment in de toekomst.

5.28.

Het door VUmc voorgestane waarderingsmoment volgt dus niet uit de bewoordingen van de PSA. Evenmin zijn andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat VUmc haar aanspraak onder de PSA in die zin mocht begrijpen. VUmc heeft in dit kader uitsluitend gewezen op correspondentie uit de periode 2016 t/m 2018 over de verschuldigde afdracht. Anders dan VUmc stelt, valt uit deze correspondentie niet af te leiden dat partijen het er van meet af aan over eens waren dat afgerekend zou worden over de toekomstige waarde van de aandelen [dochtervennootschap] . Al op 22 mei 2016 heeft [gedaagde sub 1] aan VUmc geschreven dat hij denkt dat partijen met betrekking tot de aandelen [dochtervennootschap] een aparte regeling zullen moeten treffen omdat in de PSA geen rekening is gehouden met een betaling in aandelen (zie onder 3.15). VUmc heeft van haar kant op 22 oktober 2017 bevestigd dat partijen nog tot overeenstemming moeten komen over de manier waarop de aandelen [dochtervennootschap] worden gewaardeerd en opgemerkt dat daar mogelijk meerdere wegen voor zijn (zie onder 3.17). Bij de verdere verkenning van die wegen in de daaropvolgende jaren is ook een waardering op basis van een toekomstige verkoopwaarde voorbijgekomen. Dat betekent echter niet dat dit de uitleg is die partijen bij het aangaan van de PSA redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

5.29.

Ten slotte leidt ook de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid niet tot het door VUmc gewenste resultaat. VUmc vindt het oneerlijk dat zij niet mee zou delen in de zeer lucratieve verkoop van de aandelen [dochtervennootschap] . Daarbij laat zij echter buiten beschouwing dat de hoge verkoopopbrengst van deze aandelen geen verband houdt met de technologie van [naam vennootschap] . [dochtervennootschap] heeft geen producten ontwikkeld op basis van deze technologie en heeft de licentieovereenkomst met VUmc begin 2020 opgezegd. VUmc lijkt met de onderhavige vordering te willen meedelen in de opbrengsten op dezelfde voet als de aandeelhouders van [naam vennootschap] . VUmc heeft er echter voor gekozen om niet te participeren in [naam vennootschap] maar te werken met het Progressive Licensing Model gebaseerd op royaltyvergoedingen en een eenmalige exit fee. De enkele omstandigheid dat de aandelen die [gedaagden] als deel van de koopprijs hebben ontvangen nadien in waarde zijn gestegen, geeft geen aanleiding om nu de overeengekomen exit fee vergaand op te rekken of aan te vullen.

5.30.

Bij gebreke van een grondslag voor enig ander waarderingsmoment, meent de rechtbank met [gedaagden] dat voor de berekening van de verschuldigde afdracht moet worden aangesloten bij de waarde van de aandelen [dochtervennootschap] op het moment van de Exit op 11 januari 2016. Daarbij laat de rechtbank in het midden op welk bedrag deze waardering moet uitkomen, aangezien partijen daaromtrent geen vorderingen hebben ingesteld.

5.31.

Ten aanzien van het derde geschilpunt stelt de rechtbank VUmc dus in het ongelijk. Dat betekent dat de door VUmc onder IV. gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. De vorderingen onder V. en VI. delen dit lot. Bij deze stand van zaken heeft VUmc ook geen recht op en belang bij nadere informatie over de transactie met [bedrijf] . De vordering onder VII. wordt dus eveneens afgewezen.

Ad 4. Verdeling aandelen [dochtervennootschap]

5.32.

Het vierde en laatste geschilpunt betreft het aantal aandelen [dochtervennootschap] waarover moet worden afgerekend. Volgens VUmc hebben de twee holdings zonder legitieme redenen minder aandelen [dochtervennootschap] ontvangen dan waar zij pro rata, gelet op hun belang in [naam vennootschap] , recht op hadden. VUmc vindt dat zij daarvan geen nadeel hoeft te ondervinden en dat bij de berekening van de verschuldigde afdracht moet worden uitgegaan van het aantal [dochtervennootschap] -aandelen dat de holdings zouden hebben ontvangen als er overeenkomstig de aandelenverhoudingen in [naam vennootschap] was afgerekend. [gedaagden] betwisten een en ander en stellen dat gekeken moet worden naar het werkelijk aantal ontvangen aandelen.

5.33.

Uitgangspunt in de PSA is dat VUmc recht heeft op een vergoeding over de daadwerkelijk ontvangen opbrengsten (‘Company Proceeds actually received by the respective Founders’). Niet in geschil is dat [gedaagde sub 2] 26,3706% van de 10 miljoen aandelen heeft ontvangen en [gedaagde sub 4] 23,6044%. [gedaagden] hebben hierover gesteld dat dit de allocatie van opbrengsten over de aandeelhouders is die bij de verkoop van [naam vennootschap] is afgesproken.

5.34.

Anders dan VUmc meent, betekent het enkele feit dat deze verdeling niet volledig overeenkomt met de toenmalige aandelenverhoudingen binnen [naam vennootschap] , niet dat [gedaagden] onzorgvuldig hebben gehandeld of dat sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid. Dit zou hooguit anders kunnen zijn als [gedaagden] bewust de totale opbrengst voor hun aandelen - die niet alleen bestond uit aandelen, maar ook uit geld - laag zouden hebben gehouden, maar afgezien daarvan dat dit niet erg voor de hand ligt, heeft VUmc daarvoor ook onvoldoende gesteld. Er bestaat dan ook geen grond om de afdracht aan VUmc te baseren op een andere hoeveelheid aandelen dan daadwerkelijk door de holdings is ontvangen.

5.35.

Ten aanzien van het vierde geschilpunt wordt VUmc dus eveneens in het ongelijk gesteld. Dit leidt tot afwijzing van het door haar onder III. gevorderde.

Conclusie

5.36.

Samengevat worden de vier geschilpunten die hiervoor zijn besproken dus als volgt beslist:

  1. het drempelbedrag van 2,5 miljoen euro geldt voor elk van de holdings afzonderlijk;

  2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hebben op grond van de Regeling Kennis & IE geen recht op 1/3e deel van de afdracht;

  3. bij de afdracht over de aandelen [dochtervennootschap] moet worden uitgegaan van de waarde van die aandelen op het moment van de verkoop van [naam vennootschap] op 11 januari 2016;

  4. deze afdracht moet worden gebaseerd op het aantal werkelijk ontvangen aandelen.

5.37.

Het is aan partijen om het eens te worden over een waardering van de ontvangen aandelen [dochtervennootschap] per 11 januari 2016 en vervolgens op basis van de genoemde uitgangspunten tot een eindafrekening te komen.

Proceskosten

5.38.

In conventie zijn partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk gesteld. De rechtbank ziet daarin aanleiding de proceskosten in conventie te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

5.39.

De vordering in reconventie wordt volledig afgewezen. [gedaagden] zullen daarom als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De kosten aan de zijde van VUmc worden tot op heden begroot op € 1.126,00 euro (2,0 punten x tarief II: € 563,00) aan salaris advocaat. De nakosten worden begroot en toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

6 De beslissing

De rechtbank:

in conventie

6.1.

verklaart voor recht dat VUmc niet verplicht is, uit hoofde van de Regeling Kennis & IE of anderszins, om aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] een gedeelte te betalen van wat VUmc zelf ontvangt of nog zal ontvangen onder de Profit Sharing Agreement, en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] niet een recht hebben op dergelijke betalingen door VUmc,

6.2.

wijst het meer of anders gevorderde af,

6.3.

compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,

in reconventie

6.4.

wijst het gevorderde af,

6.5.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van VUmc tot op heden begroot op € 1.126,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening,

6.6.

veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis aan de zijde van VUmc ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren, mr. M.A.M. Vaessen en mr. T.T. Hylkema en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.