3 De beoordeling
Scheiding en scheiding van tafel en bed
3.1.De man heeft verzocht de scheiding van tafel en bed tussen partijen uit te spreken.
3.2.De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.3.De man heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, indien de vrouw volhardt in haar standpunt dat zij wil scheiden.
3.4.De rechtbank overweegt als volgt.
Nu ten tijde van de indiening van de verzoeken de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot scheiding van tafel en bed en het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op de verzoeken van toepassing.
3.5.Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot scheiding van tafel en bed c.q. echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
3.6.Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen.
- Huwelijksakte en geboorteaktes
3.7.Op grond van artikel 815, lid 5 Rv dient bij indiending van het verzoekschrift onder meer worden overgelegd een afschrift of uittreksel van de huwelijksakte en een afschrift of uittreksel van de akte van geboorte van ieder minderjarig kind van de echtgenoten tezamen of van een van hen. Indien de stukken redelijkerwijs niet kunnen worden overgelegd, kan worden volstaan met overlegging van andere stukken of kan op andere wijze worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter.
3.8.De man heeft een kopie van de huwelijksakte en van de geboorteaktes overgelegd. De man heeft gesteld dat het niet mogelijk is om de originele huwelijksakte te overleggen, omdat in Nigeria alleen de vrouw de originele huwelijksakte krijgt. De man verzoekt de rechtbank indien en voor zover nodig de vrouw te bevelen om het originele exemplaar van de huwelijksakte van partijen in het geding te brengen.
3.9.De rechtbank zal genoegen nemen met de overgelegde kopieën van de huwelijksakte en de geboorteaktes. De man staat in het BRP als gehuwd met de vrouw op 28 februari 2009 geregistreerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestaan van het huwelijk dan ook genoegzaam aangetoond. Daarnaast staan de man en de vrouw op de geboorteaktes van de minderjarigen als ouders vermeld en staan de minderjarigen bij de man in het BRP vermeld als zijnde zijn kinderen. De vrouw betwist ook niet dat zij met de man is getrouwd. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding partijen te ontheffen van de verplichting tot het overleggen van documenten als bedoeld in artikel 815, lid 2 Rv. De rechtbank zal de verzoeken inhoudelijk beoordelen.
3.10.Op grond van art. 1:151 BW wordt de echtscheiding op verzoek van één van de echtgenoten uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Op dezelfde grond kan conform het bepaalde in art. 1:169 BW de scheiding van tafel en bed worden uitgesproken. Gezien enerzijds het verzoek van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken en anderzijds het verzoek van de man om de scheiding van tafel en bed uit te spreken, stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een duurzame ontwrichting van hun huwelijk.
3.11.De rechtbank heeft geconstateerd dat er, gelet op het standpunt van de vrouw, geen uitzicht bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen. Nu er binnen ons rechtstelsel geen ruimte is om een huwelijksband tegen de wil van één van partijen in stand te laten, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken toewijzen en het verzoek van de man om de scheiding van tafel en bed uit te spreken afwijzen.
3.12.De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.13.De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
3.14.De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
3.15.De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen, nu de man daar geen bezwaren tegen heeft geuit en niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet.
3.16.De man heeft het huurrecht van de woning aan de [adres] , [postcode] te [plaats] verzocht.
3.17.De vrouw heeft haar verzoek met betrekking tot het huurrecht ingetrokken. Zij stelt dat de woning eind juni is ontruimd.
3.18.De rechtbank overweegt als volgt.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning. De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
3.19.In geval van echtscheiding kan de rechter op grond van artikel 827, eerste lid, sub e Rv jo. artikel 7:266, lid 5 BW, op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn. Nu de woning eind juni is ontruimd en er derhalve geen sprake meer is van huur van een woonruimte, zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
3.20.De vrouw heeft – na wijziging van haar verzoek – verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 105,- per kind per maand.
3.21.De man voert verweer en stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek dan wel dat het verzoek moet worden afgewezen. Naar de mening van de man heeft de vrouw het verzoek onvoldoende onderbouwd.
3.22.De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.23.De rechtbank zal hierna de ingangsdatum, de behoefte van de minderjarigen en de draagkracht van partijen bespreken.
3.24.De vrouw heeft geen ingangsdatum met betrekking tot de kinderbijdrage verzocht, zodat de rechtbank de ingangsdatum zal bepalen op de datum van de beschikking.
3.25.Partijen verschillen van mening over de behoefte van de minderjarigen. Volgens de man is de behoefte van de minderjarigen € 102,- per kind per maand. De vrouw stelt de behoefte van de minderjarigen op € 186,- per kind per maand.
3.26.Conform de Expertgroep Alimentatienormen sluit de rechtbank voor de bepaling van de behoefte aan bij het netto-gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan, zijnde in 2018.
3.27.Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van de behoefte van de minderjarigen uit moet worden gegaan van een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 1.928,- per maand. Tussen partijen is eveneens niet in geschil dat de vrouw geen inkomen had.
3.28.Hoewel partijen van dezelfde gegevens uitgaan, becijferen zij de behoefte van de minderjarigen op een ander bedrag. De rechtbank constateert dat de man de behoefte van de minderjarigen berekent op de wijze zoals de behoefte wordt berekend als ouders nooit samen hebben geleefd. In dat geval wordt de behoefte berekend aan de hand van het inkomen van de ene ouder en vervolgens aan de hand van het inkomen van de andere ouder. De twee gevonden behoeftes worden dan gemiddeld.
3.29.De rechtbank zal de man hier niet in volgen. De rechtbank stelt voorop dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. Hoge Raad 23 oktober 1991, ECLI:Nederland:HR:1992:ZC0729). Het enkel overleggen van een behoefteberekening is daartoe onvoldoende.
3.30.Belangrijker is echter nog het navolgende. De achterliggende gedachte bij de bepaling van de behoefte is dat gekeken moet worden naar wat de ouders gemiddeld gezien het kind te bieden zouden hebben. Als partijen nooit hebben samengeleefd, kan je niet terugvallen op het uitgangspunt dat gekeken moet worden naar wat partijen gewend waren uit te geven aan de kinderen en om die reden wordt de behoefte op een andere wijze berekend. Er wordt in dat geval gekeken naar wat beide partijen de kinderen afzonderlijk te bieden hebben. In het onderhavige geval heeft de man gesteld dat hij altijd geld, kleding en boodschappen naar Nigeria heeft gestuurd. Hoewel partijen lange tijd niet daadwerkelijk in één huis woonden, voerden zij financieel voor wat betreft de minderjarigen wel één huishouden – de vrouw had immers geen inkomen – en daarom kan naar het oordeel wel worden aangesloten bij het uitgangspunt dat gekeken moet worden naar wat partijen gewend waren uit te geven aan de kinderen. De rechtbank zal de behoefte van de minderjarigen om die reden berekenen aan de hand van het inkomen van de man en ziet geen aanleiding om de behoefte te middelen.
3.31.Het netto besteedbaar gezinsinkomen ten behoeve van de bepaling van de behoefte van de minderjarigen is derhalve € 1.928,- per maand. Aan de hand van de tabellen ‘kosten kinderen’, rekening houdend met voormeld netto-gezinsinkomen en 8 punten voor de kinderbijslag, becijfert de rechtbank de behoefte van de minderjarigen in 2018 op € 401,- per maand, zijnde (afgerond) € 201,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt deze behoefte € 205,- per kind per maand.
3.32.Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding voormelde behoefte van de minderjarigen van € 205,- per kind per maand tussen partijen moet worden verdeeld. Bij een netto besteedbaar inkomen boven € 1.625,- per maand wordt het bedrag aan draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule 70 % x [NBI – (0,3 x NBI + 950)]. Bij een netto besteedbaar inkomen onder € 1.625,- per maand wordt aangesloten bij de tabelbedragen, zoals neergelegd in de draagkrachttabel 2019.
3.33.De man stelt zijn bruto jaarinkomen op € 24.972,-. De vrouw stelt dat het bruto jaarinkomen van de man € 25.000,- bedraagt. Gelet op het minimale verschil zal de rechtbank om doelmatigheidsredenen aansluiting zoeken bij het door de man genoemde bruto jaarinkomen en de door hem overgelegde draagkrachtberekening. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van € 1.783,- per maand.
3.34.Door de man is verder gesteld dat afgeweken moet worden van de door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtformule. De man stelt daartoe dat hij aflost op schulden. De man noemt in dit kader de navolgende aflossingen:
IB 2017 € 145,- per maand
Zorgtoeslag 2017 € 47,- per maand
Zorgtoeslag 2018 € 43,- per maand
Santander € 12,- per maand
Santander € 13,- per maand (de rechtbank begrijpt € 23,-)
Advocaatkosten € 86,- per maand
3.35.De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De vrouw betwist het bestaan van de schulden. Tevens is niet gebleken dat de man daadwerkelijk aflost op de schulden. Daarnaast meent de vrouw dat de schulden niet voor dienen te gaan op de kinderalimentatie.
3.36.De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat op de draagkracht van een onderhoudsplichtige in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig achten om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij zijn oordeel te motiveren (zie onder andere Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154, NJ 2016/92). In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
3.37.De rechtbank zal rekening houden met de schulden aan de Belastingdienst vanwege de te veel ontvangen zorgtoeslag van 2017 en 2018 en de aanslag IB 2017, nu gelet op de stukken het bestaan van deze schulden voldoende is aangetoond en eveneens is gebleken dat de man deze schulden vanwege de looptijd van 24 maanden thans nog aan het aflossen is.
3.38.De rechtbank zal geen rekening houden met de schulden aan Santander. Blijkens de overgelegde brieven van 25 juli 2017 en 6 november 2017 heeft de man twee leningen afgesloten met een looptijd van 24 maanden. De eerste betaling van de eerste lening vond plaats op 1 september 2017. Gelet op de looptijd van 24 maanden wordt deze schuld geacht reeds afgelost te zijn. De eerste betaling van de tweede lening vond plaats op 1 januari 2018. Deze lening zal derhalve in januari 2020 afgelost zijn. Gelet op de ingangsdatum van de vast te stellen kinderbijdrage en de resterende aflostermijnen zal de rechtbank hiermee geen rekening houden.
3.39.Ter zake de advocaatkosten overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de mail van 28 februari 2019 van mr. Salouli moest de man nog totaal € 342,- in vier termijnen betalen, te weten € 85,50 te starten in maart. Deze schuld wordt daarom ook geacht (bijna) afgelost te zijn. De rechtbank zal met de gestelde advocaatkosten geen rekening houden.
3.40.De man heeft ten slotte nog gesteld dat hij herinrichtingskosten heeft van € 115,- per maand en dat hij de dochter van zijn zus in Nigeria onderhoudt met een bedrag van € 156,- per maand.
3.41.De vrouw heeft hier verweer tegen gevoerd.
3.42.Ten aanzien van de door de man gestelde herinrichtingskosten overweegt de rechtbank als volgt. Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Echter, gelet op de stelling van de vrouw dat een vriend van de man de inboedelgoederen heeft meegenomen en aan de man heeft gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt. De rechtbank zal hier geen rekening mee houden.
3.43.Met betrekking tot de stelling van de man dat hij de dochter van zijn zus onderhoudt overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 1:400, lid 1, BW volgt - voor zover hier van belang - dat indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden.
3.44.De bepaling is aldus geformuleerd dat zij slechts een regeling bevat voor het geval dat wettelijke verplichtingen tot levensonderhoud samenlopen. In het onderhavige geval is echter sprake van samenloop van een wettelijke verplichting om levensonderhoud te verstrekken jegens de minderjarigen en een morele verplichting om levensonderhoud te verstrekken jegens de dochter van de zus van de man. De man is immers niet wettelijk onderhoudsplichtig jegens de dochter van zijn zus.
3.45.Aangezien de op een onderhoudsplichtige rustende wettelijke verplichting levensonderhoud te verstrekken aan zijn kinderen voorrang heeft boven wettelijke verplichtingen jegens andere onderhoudsgerechtigden, moet worden aangenomen dat die voorrang ook geldt in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een morele onderhoudsverplichting. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met de bijdrage die de man levert aan zijn zus ten behoeve van haar dochter.
3.46.Resumerend zal de rechtbank rekening houden met de aflossingen aan de Belastingdienst van € 43,-, € 47,- en € 145,- per maand. De draagkracht van de man is dan 70% x [1.783 – (0,3 x 1.783 + 950 + 43 + 47 + 145 =)] € 44,- per maand, zijnde € 22,- per kind per maand.
3.47.De rechtbank beschikt niet over stukken met betrekking tot enig inkomen aan de zijde van de vrouw. Eveneens is niet gesteld of gebleken dat de vrouw werkt. De rechtbank begrijpt uit de berekening van de man dat hij er vanuit gaat dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt. Voor zover dit het geval is overweegt de rechtbank als volgt. Aan de kant van de ouder die om de bijdrage verzoekt, wordt geen draagkracht toegekend als deze ouder een bijstandsuitkering ontvangt. Dit komt omdat de gemeente de betaalde bijstand aan deze ouder kan verhalen op de andere ouder. Indien echter aan de bijstandsgerechtigde ouder een draagkracht wordt toegekend, zou dit kunnen betekenen dat door een draagkrachtvergelijking de bijdrage daalt die de andere ouder moet betalen. Dit zou dan het bijstandsverhaal van de gemeente bij die ouder beperken.
3.48.De rechtbank zal er gezien het voorgaande van uitgaan dat de vrouw geen draagkracht heeft.
3.49.Zoals hiervoor is overwogen bedraagt de draagkracht van de man € 22,- per kind per maand. De vrouw heeft geen draagkracht. Een draagkrachtvergelijking kan daarom achterwege blijven.
3.50.Nu de man geen omgang met de minderjarigen heeft en er bovendien een zeer groot tekort is om in de kosten van de minderjarigen te voorzien, te weten (205 – 22 =) € 183,- per kind per maand, zal de rechtbank geen rekening houden met een zorgkorting.
3.51.Gelet op het voorgaande bepaalt de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen op het maximum van zijn draagkracht, te weten een bedrag van € 22,- per kind per maand.
3.52.De vrouw heeft haar verzoek om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.000,- per maand vast te stellen ingetrokken, zodat de rechtbank hier geen beslissing meer op hoeft te nemen.
3.53.De man heeft verzocht om de scheiding en deling van de gemeenschap van goederen van partijen vast te stellen op een wijze als nog nader aan de rechtbank voor te leggen en als opgenomen in een nog over te leggen formulier ‘Verdelen en Verrekenen’ en subsidiair partijen te bevelen over te gaan tot de verdeling van de gemeenschap van goederen waarin zij gehuwd zijn met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon als volgens de wet, althans zodanig te beslissen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.54.De man heeft een lijst overgelegd met spullen die naar zijn mening zijn eigendom zijn. De man wenst op zijn minst deze genoemde spullen terug te ontvangen en ook zijn persoonlijke spullen als genoemd in zijn aanvullend verzoekschrift. In dat kader verzoekt de man tevens de vrouw te bevelen om per direct aan de man zijn persoonlijke spullen te overhandigen door hem in staat te stellen die spullen zelf uit de echtelijke woning weg te nemen.
3.55.De vrouw stelt dat een vriend van de man de gehele woning heeft ontruimd en de spullen aan de man heeft gegeven. De vrouw heeft slechts de blender en één televisie meegenomen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.56.De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
3.57.Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Nigeria gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Nigeria, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
3.58.Vast staat dat de vrouw op 31 maart 2018 naar Nederland is gekomen. Dit betekent dat zich een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 onder drie, van het Verdrag en dus een automatische wijziging van het toepasselijke recht heeft plaatsgevonden. Dit heeft tot gevolg dat op het huwelijksvermogensregime van partijen over de periode van 28 februari 2009 tot 31 maart 2018 Nigeriaans recht van toepassing is en dat over de periode vanaf 31 maart 2018 Nederlands recht van toepassing is.
3.59.Het Nigeriaanse recht kent een op het Engelse recht geïnspireerde regeling inzake het huwelijksvermogensrecht. Deze wet kent als uitgangspunt een scheiding van goederen. Hetgeen de echtgenoten inbrengen vóór het huwelijk blijft ieders eigendom en hetgeen tijdens het huwelijk wordt ingebracht, blijft eigendom van degene die het goed inbrengt.
3.60.In het onderhavige geval zijn partijen in 2009 gehuwd. Het Nederlandse recht is vanaf 31 maart 2018 van toepassing. Sinds 1 januari 2018 is in Nederland het nieuwe huwelijksvermogensrecht in werking getreden en geldt niet langer de algehele gemeenschap van goederen maar de beperkte gemeenschap van goederen. De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of voor partijen het oude of het nieuwe recht geldt, en met andere woorden of tussen hen vanaf 31 maart 2018 een algehele of beperkte gemeenschap van goederen bestaat.
3.61.Artikel IV van de Wijzigingswet Boek 1 Burgerlijk Wetboek, enz. (beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen) (hierna: de Overgangswet) luidt als volgt:
“Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft artikel 94 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet”.
3.62.Op grond van artikel 1:94, lid 1, BW bestaat van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen. Hieruit kan worden opgemaakt dat indien het huwelijk voor 1 januari 2018 is voltrokken, tussen echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat en dat tussen echtgenoten een beperkte gemeenschap van goederen bestaat, indien het huwelijk na 1 januari 2018 is voltrokken.
3.63.Noch de Overgangswet noch artikel 1:94 BW verduidelijkt echter of het oude recht of het nieuwe recht van toepassing is als de huwelijksvoltrekking voor 1 januari 2018 plaats heeft gevonden, maar de gemeenschap van goederen na 1 januari 2018 is ontstaan, zoals het geval is in de situatie waarbij een aanvankelijk toepasselijk buitenlands recht een stelsel van scheiding van goederen kent en deze vervolgens wordt gewijzigd in de gemeenschap van goederen volgens het toepasselijke Nederlandse recht. Voor het ontstaan van de gemeenschap wordt enkel teruggegrepen naar de datum van de huwelijksvoltrekking.
3.64.Op grond van artikel 8 van het Verdrag geldt dat een wijziging in het toepasselijke recht op grond van artikel 7, lid 2, van het Verdrag slechts gevolg heeft voor de toekomst. Het vermogen dat vóór die wijziging aan de echtgenoten toebehoorde, is niet onderworpen aan het voortaan toepasselijke recht. De automatische wijziging heeft dus exclusieve werking. De vóór de verandering van het toepasselijke recht aanwezige goederen en schulden van de echtgenoten blijven aan het oorspronkelijke recht onderworpen en de daarna verworven goederen en schulden worden door het nieuwe recht beheerst. Deze daarna verworven goederen en schulden van de echtgenoten vallen als het ware in een ‘nieuwe wagon’, vandaar ook de metaforische naam ‘wagonstelsel’.
3.65.Gelet op de hiervoor omschreven exclusieve werking van de automatische wijziging van het toepasselijk recht, is de rechtbank van oordeel dat voor wat betreft het antwoord op de vraag welk recht van toepassing is, gekeken dient te worden naar het op het moment van de automatische wijziging geldende recht en niet naar het recht dat van toepassing was op het moment van de huwelijksvoltrekking.
3.66.Dit betekent dat indien het toepasselijke recht op grond van artikel 7 van het Verdrag vóór 1 januari 2018 wijzigt naar Nederlands recht dat tussen echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat en dat tussen echtgenoten een beperkte gemeenschap van goederen bestaat indien het toepasselijke recht ná 1 januari 2018 wijzigt.
3.67.In het onderhavige geval kan daarom worden aangenomen dat tussen partijen een beperkte gemeenschap van goederen bestaat.
- Inhoudelijke beoordeling
3.68.Zoals hiervoor is overwogen is over de periode van 28 februari 2009 tot 31 maart 2018 Nigeriaans recht van toepassing, welk recht een scheiding van goederen kent. Vanaf 31 maart 2018 is Nederlands recht van toepassing en vanaf dat moment bestaat tussen partijen een beperkte gemeenschap van goederen.
3.69.De rechtbank heeft – behoudens van een paar goederen en schulden, waarvan door de man stukken zijn overgelegd – er geen zicht op wanneer partijen bepaalde goederen hebben verworven en schulden zijn aangegaan. Het is daardoor niet te achterhalen welke goederen en schulden onder het Nigeriaanse recht vallen en welke onder het Nederlandse recht vallen. Daarnaast is niet duidelijk welke goederen er op de peildatum 17 september 2018, te weten de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, nog tot de huwelijksgemeenschap behoorden, omdat de woning eind juni 2018 is ontruimd en tussen partijen in geschil is waar deze goederen zijn gebleven. De rechtbank zal daarom het subsidiaire verzoek van de man toewijzen en partijen bevelen over te gaan tot de verdeling van de gemeenschap van goederen met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon als volgens de wet. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.