RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/993025-18 (Promis)
Datum uitspraak: 5 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .
2 Tenlastelegging
Aan verdachte is kort gezegd ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
het samen met een aantal vennootschappen niet (volledig) verstrekken van informatie aan de belastingdienst in het kader van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet), door op diverse mails en brieven van de belastingdienst niet (voldoende) te reageren (primair). Als dat niet kan worden bewezen dan wordt hij ervan beschuldigd dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die vennootschappen bij het niet (volledig) verstrekken van die informatie (subsidiair).
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.
4 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in rubriek 3 bewezen dat
[naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] en [naam B.V. 3] in de periode van 10 mei 2016 tot en met 14 december 2017 in Nederland, als degenen die ingevolge de Invorderingswet verplicht waren tot:
- het verstrekken van inlichtingen of gegevens, en
- het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere
gegevensdragers of de inhoud daarvan,
deze opzettelijk niet of onjuist of onvolledig hebben verstrekt en deze opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar hebben gesteld, immers hebben [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] en [naam B.V. 3] de vragen en verzoeken van de ontvanger, gesteld in de brieven en e-mails van 29 april 2016 (DOC-010, DOC-011, DOC-012) en 24 mei 2016 (DOC-016) en 18 juli 2016 (DOC-017) en 6 oktober 2016 (DOC-020), niet, althans ontoereikend, beantwoord en ingewilligd, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd ingevorderd, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5 De strafbaarheid van het feit
Verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij de gevorderde gegevens niet heeft willen verstrekken vanwege zijn geheimhoudingsplicht jegens zijn klanten. Hij vindt dat hij daarom geen straf zou moeten krijgen. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat verdachte hiermee een beroep doet op een rechtvaardigingsgrond, te weten overmacht-noodtoestand zoals beschreven in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel beschrijft kort gezegd de mogelijkheid dat iemand die voor de noodzaak staat om te kiezen uit twee onderling strijdige plichten, de zwaarstwegende heeft laten voorgaan en daardoor een strafbaar feit heeft gepleegd. In sommige gevallen kan dat leiden tot een rechtvaardigingsgrond waardoor de zaak zonder strafoplegging wordt afgedaan.
De rechtbank volgt verdachte niet in het verweer. Uit de bewijsmiddelen en zijn verklaring op de terechtzitting blijkt dat verdachte (ook) meermalen gegevens heeft geweigerd te verstrekken waar geen klantgegevens in staan. Deze gegevens vallen daarmee niet onder de door verdachte gestelde geheimhoudingsplicht. Voor wat betreft de gegevens waarop wel specifieke klantgegevens staan in combinatie met bijvoorbeeld een factuuromschrijving heeft verdachte onvoldoende onderbouwd dat de gevraagde gegevens inderdaad gegevens zouden bevatten die onder zijn geheimhoudingsplicht vallen. De rechtbank vindt het bovendien aannemelijk dat verdachte, zonder de gegevens die onder zijn geheimhoudingsplicht vallen, eventueel in overleg met de belastingdienst, aan de inlichtingenplicht van de vennootschappen had kunnen voldoen. Van het tegendeel is niet gebleken. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van verdachte en acht het bewezen geachte feit strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
9 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk feiten begaan, omschreven in artikel 64, eerste lid, onderdeel a en b, van de Invorderingswet 1990, terwijl die feiten ertoe strekken dat te weinig belasting wordt ingevorderd, begaan door rechtspersonen, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, meer malen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast als veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van 240 (tweehonderdveertig) uur, met bevel voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. J. Huber en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Bouwman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 maart 2019.