beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rekestnummer: C/13/634059 / HA RK 17-233 FB/DP
Beschikking van 25 januari 2018
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker bij verzoekschrift van 15 augustus 2017,
advocaat mr. O.M.B.J. Volgenant te Amsterdam,
de vennootschap naar buitenlands recht
GOOGLE INC,
gevestigd te Mountain View, Californië (Verenigde Staten),
verweerster,
advocaat mr. D. Verhulst te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en Google worden genoemd.
1 De procedure
Op 13 oktober 2017 is in deze zaak tussenbeschikking gegeven. Voor het procesverloop tot dan toe wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in die beschikking is opgenomen.
Het verdere procesverloop blijkt uit:
- het verweerschrift van Google, met bijlagen, ingekomen ter griffie op 5 december 2017;
- de mondelinge behandeling, gehouden op 13 december 2017.
De beschikking is bepaald op heden.
2 De feiten
2.1. [
Verzoeker] is een Nederlandse vastgoedinvesteerder met zakelijke activiteiten in Nederland, Duitsland en Frankrijk. [verzoeker] is een voormalige zakenpartner van wijlen [naam 1].
2.2.
Google is exploitant van de zoekmachine Google Search, die gebruikers aan de hand van een of meer door hen opgegeven zoekterm(en), helpt om informatie op internet te vinden. Naar aanleiding van de opgegeven zoekterm(en) geeft deze zoekmachine in een resultatenlijst hyperlinks (URL’s) weer, die verwijzen naar webpagina’s, afbeeldingen en locaties. De selectie en ordening van zoekresultaten, en de vertoning daarvan aan de gebruiker, geschiedt aan de hand van een algoritmisch proces.
2.3.
In het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [naam 1] heeft [naam vereffenaar], als vereffenaar van deze nalatenschap, in een procedure bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam verzocht om informatie over een strafrechtelijk- en/of fiscaalrechtelijk onderzoek ter zake van de verkoop door [verzoeker] van het evenementencomplex Go Planet te Enschede aan zijn voormalige echtgenote voor een (volgens [naam vereffenaar]) onzakelijk lage prijs. Daarop heeft het NRC Handelsblad op [datum] 2014 een artikel geplaatst met de titel ‘[titel 1]’. Op [datum] 2014 is het artikel van het NRC Handelsblad in iets andere bewoordingen opnieuw gepubliceerd op misdaadblog Crimesite.nl. Op [datum] 2016 heeft Het Parool een artikel gepubliceerd over het aanhoudende geschil over de afwikkeling van de nalatenschap van [naam 1] tussen [verzoeker] en de erven [naam 1]. In dit artikel zijn de standpunten van partijen verwerkt.
2.4.
In een e-mail van 4 oktober 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van [verzoeker], [naam gemachtigde], Google verzocht om verwijdering van drie zoekresultaten die leiden naar de in 2.3. genoemde artikelen. In deze e-mail staat – voor zover van belang – onder meer het volgende:
“(…) Alle url’s bevatten strafrechtelijke persoonsgegevens die door u worden verwerkt. (…) Op basis van Artikel 16 Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) is het u verboden bijzondere persoonsgegevens te verwerken. De uitzonderingsgronden van Artikel 22 & 23 Wbp zijn hier niet van toepassing. Verschillende rechtbanken hebben hier inmiddels ook zo over besloten (…) Dientengevolge is deze verwerking niet toegestaan en verzoek ik u de betreffende pagina’s te blokkeren in uw zoekresultaten. (…)”
2.5.
In een e-mail van 11 april 2017 heeft Google dit verzoek geweigerd en aan de toenmalige gemachtigde van [verzoeker] onder meer het volgende meegedeeld:
“(…) We hebben uw klacht ontvangen en beoordeeld. Google heeft besloten op dit moment geen actie te ondernemen op basis van ons beleid inzake de verwijdering van inhoud. (…)”
2.6.
Op 19 mei 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van [verzoeker] de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) verzocht te bemiddelen bij zijn verzoek aan Google tot verwijdering van drie zoekresultaten. Bij brief van 5 juli 2017 heeft de AP dit verzoek afgewezen en aan de toenmalige gemachtigde van [verzoeker] onder andere het volgende meegedeeld:
“(…) De AP heeft uw dossier onderzocht en op basis hiervan acht de AP het verzoek van uw cliënt niet opportuun. Hierbij spelen de volgende overwegingen een rol.
In deze zaak is niet op voorhand duidelijk dat Google evident in strijd handelt met de Wbp door het verzoek van uw cliënt af te wijzen. Zoals u aangeeft gaat het om strafrechtelijke gegevens, dit is meegewogen in de volgende afweging. De informatie in de zoekresultaten is (…) niet kennelijk onjuist. In tegenstelling tot uw argumentatie speelt uw cliënt als bekend zakenman wel een rol in het publieke leven. De zoekresultaten bevatten geen informatie over het privéleven van uw cliënt maar richten zich op zijn zakelijke transacties en zijn (vastgoed)bedrijven. Voorts blijkt uit het dossier niet dat het gaat om URL’s met sterk verouderde informatie. De berichten dateren uit 2014 en 2016. (…) Een beroep op artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is niet bedoeld om onwelgevallige maar niet onrechtmatige artikelen via een verwijderingsverzoek aan een zoekmachine-exploitant aan het zicht van het publiek te onttrekken. (…)”
4 De beoordeling
4.1.
De stelling van [verzoeker] dat Google in strijd heeft gehandeld met de eisen van een goede procesorde, faalt. Google heeft ter zitting alle feiten en omstandigheden in haar verweerschrift naar voren gebracht waarop zij zich tot haar verdediging beroept. Dat staat haar vrij.
4.2.
Bij de beoordeling van het geschil wordt vooropgesteld dat er onvoldoende aanleiding is om te anticiperen op de Algemene Verordening Gegevensbescherming die met ingang van 25 mei 2018 in werking zal treden. Hetgeen partijen over en weer in dat kader naar voren hebben gebracht, behoeft dan ook geen beoordeling.
4.3.
Niet in geschil is dat de activiteit van de zoekmachine van Google, die erin bestaat door derden op het internet gepubliceerde of opgeslagen informatie te vinden, automatisch te indexeren, tijdelijk op te slaan en, ten slotte, in een bepaalde volgorde ter beschikking te stellen aan internetgebruikers, moet worden gekwalificeerd als “verwerking van persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, aanhef en onder b en d, van de Privacyrichtlijn (Richtlijn 95/46/EG) wanneer die informatie persoonsgegevens bevat. Google heeft te gelden als de verantwoordelijke voor de verwerking van de persoonsgegevens die zij met haar zoekmachine indexeert (HvJEU 13 mei 2014, C-131/12 Google Spain/Costeja, r.o. 41).
4.4.
Het vorenstaande geldt dus ook voor de onderhavige, hiervoor in 2.3 en 3.1 vermelde, persoonsgegevens/publicaties betreffende [verzoeker]. Tegen deze achtergrond heeft [verzoeker] zijn vordering primair gebaseerd op artikel 16 Wbp. Daarin staat, ter uitwerking van Richtlijn 95/46, kort gezegd en voor zover in dit geding van belang, dat de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens is verboden. In de daaropvolgende bepalingen van de Wbp worden uitzonderingen op dit verbod toegestaan. Tot die uitzonderingen behoort artikel 22 lid 1 Wbp, waarin staat dat het verbod strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken als bedoeld in artikel 16, niet van toepassing is indien de verwerking geschiedt door organen die krachtens de wet zijn belast met de toepassing van het strafrecht, alsmede door verantwoordelijken die deze hebben verkregen krachtens de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
4.5.
Omdat blijkens de wetsgeschiedenis onder strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 Wbp mede strafrechtelijke verdenkingen moeten worden verstaan, en de hiervoor 2.3 en 3.1 bedoelde publicaties zodanige verdenkingen bevatten, zou een letterlijke lezing van artikel 16 in verbinding met 22 Wbp tot de slotsom leiden dat de vordering van [verzoeker] reeds op deze grond toewijsbaar is. Google is immers niet een orgaan dat krachtens de wet is belast met de toepassing van het strafrecht, en evenmin een verantwoordelijke die over de onderhavige publicaties de beschikking heeft verkregen krachtens de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
4.6.
Echter, de vraag rijst of artikel 16 Wbp wel van toepassing is op (exploitanten van) zoekmachines. Een bevestigend antwoord op deze vraag heeft immers verstrekkende gevolgen voor Google en de door haar geëxploiteerde zoekmachine. Hierdoor zou Google zonder meer gehouden zijn tot inwilliging van verwijderingsverzoeken als het onderhavige. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de belangrijke maatschappelijke functie van zoekmachine(s) in het wereldomspannende internet. Dit bevat immers een letterlijk onmetelijke hoeveelheid informatiebronnen/data die bovendien voortdurend wordt aangevuld. Zoekmachines zijn in dit licht een onmisbaar hulpmiddel om de internetgebruiker behulpzaam te zijn bij het vinden van de informatie waarnaar hij/zij op zoek is. De vervulling van deze functie van een zoekmachine zou categorisch onmogelijk worden gemaakt voor zover het gaat om het vinden van publicaties waarin het publiek wordt ingelicht over strafrechtelijke persoonsgegevens betreffende medeburgers, indien het beroep van [verzoeker] op artikel 16 Wbp zou slagen. Een zo categorische beperking is niet goed te verenigen met het algemene belang.
4.7.
In dit verband heeft Google zich beroepen op de zogenoemde journalistieke exceptie. Hoewel het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 23 mei 2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1360 in een vergelijkbare context een zodanig beroep van Google heeft gehonoreerd, wordt dit verweer niet gevolgd.
4.8.
In zijn arrest Satamedia heeft het HvJEU beslist (16 december 2008, ECLI:C:2008:727) dat sprake is van verwerking van persoonsgegevens ‘uitsluitend voor journalistieke doeleinden’ als bedoeld in artikel 9 Privacyrichtlijn indien die verwerking als enig doel heeft de bekendmaking aan het publiek van informatie, meningen of ideeën, ongeacht het overdrachtsmedium. Verder heeft het HvJEU in dat arrest beslist dat een beroep op artikel 9 Privacyrichtlijn niet is voorbehouden aan mediaondernemingen en ook kan worden gedaan bij aanwezigheid van een winstoogmerk.
Met erkenning van het feit dat het in verband met het belang dat de vrijheid van meningsuiting in elke democratische samenleving toekomt, noodzakelijk is daarmee samenhangende begrippen, waaronder het begrip journalistiek, ruim te interpreteren, en voorts rekening houdend met de ontwikkeling en de verveelvoudiging van middelen voor communicatie en informatieverspreiding, wordt het werk van een zoekmachine in de onderhavige context toch niet aangemerkt als een journalistieke activiteit. Daarvoor is immers mede essentieel dat de (in dit geval systematisch vergaarde) gegevens mede worden bewerkt en/of geanalyseerd, terwijl in voorkomend geval bovendien op basis daarvan opiniërende conclusies worden getrokken. Daarvan is in het geval van een zoekmachine - in de kern een elektronische gegenereerde kaartenbak - geen sprake.
4.9.
In het verweer van Google ligt mede besloten dat zij zich erop beroept dat artikel 16 Wbp, waarmee de eerdergenoemde Europese Privacy Richtlijn is geïmplementeerd (richtlijn 95/46/EG), niet dient te gelden in het geval van het beschikbaar maken voor het publiek door een zoekmachine van publicaties waarin wordt bericht over strafrechtelijke persoonsgegevens betreffende medeburgers.
De Franse Conseil d’Etat heeft in een niet onvergelijkbaar geval op 15 maart 2017 prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU. Met partijen is ter zitting besproken of zij aanhouding van de zaak wensen totdat het HvJEU op de gestelde vragen heeft geantwoord. Partijen wensten hierop niet te wachten en worden in deze keuze gevolgd.
4.10.
De rechtbank dient dus tegen de achtergrond van het vorenstaande zelfstandig een oordeel te geven over het in 4.9 weergegeven verweer van Google. Dit verweer slaagt omdat de essentiële functie van zoekmachines in de huidige, wereldwijd door het internet verbonden, samenlevingen, onaanvaardbaar zou worden beperkt als het voor exploitanten van zoekmachines categorisch zou zijn verboden aan het publiek koppelingen ter beschikking te stellen naar publicaties waarin wordt bericht over strafrechtelijke verdenkingen tegen, of strafrechtelijke veroordelingen van medeburgers.
4.11.
De aldus bestaande leemte moet worden ingevuld door (een zo nodig analoge) toepassing van de in de artikelen 36 en 40 Wbp neergelegde criteria, die een casuïstistische beoordeling mogelijk maken, zij het met inachtneming van de hierna te vermelden uitgangspunten.
4.12.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:316 (X/Google) onder meer, onder verwijzing naar het hiervoor in 4.3 vermelde Costeja-arrest van het HvJEU, geoordeeld dat de grondrechten van een natuurlijk persoon als bedoeld in de artikelen 7 en 8 Handvest (het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens) in de regel zwaarder wegen dan, en dus voorrang hebben op, het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine en het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die mogelijk toegang kunnen krijgen tot de desbetreffende zoekresultaten. Dat kan in bijzondere gevallen anders zijn, afhankelijk van de aard van de betrokken informatie en de gevoeligheid ervan voor het privéleven van de betrokkene en van het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol die deze persoon in het openbare leven speelt. In dit licht bestaat de mogelijkheid dat de exploitant van een zoekmachine op grond van artikelen 36 en 40 Wbp is gehouden om desverlangd ervoor te zorgen dat bepaalde resultaten niet in een lijst van zoekresultaten verschijnen, namelijk als deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend of bovenmatig zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift, dan wel indien zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen, die verband houden met de persoonlijke situatie van verzoeker, zich ertegen verzetten dat hem betreffende gegevens het voorwerp van een verwerking vormen. Deze verplichting kan ook bestaan indien de publicaties op zichzelf rechtmatig zijn.
4.13.
Bij de hier te verrichten afweging is in de eerste plaats van belang dat de aard van de betrokken publicaties is dat daarin melding wordt gemaakt van tegen [verzoeker] gerezen verdenkingen in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van wijlen [naam 1]. Deze nalatenschap en de afwikkeling daarvan staat al jarenlang in de publieke belangstelling in verband met de gestelde rol van [naam 1] als “[gestelde rol naam 1]” en diens nauwe connecties met [naam 2], die een bij uitstek publieke figuur is. Volgens de publicaties had [verzoeker] een zakelijke relatie met [naam 1]. Voorts staat vast dat hij ook een zekere rol speelde in de sociale omgeving waarin [naam 2] zich bewoog. Het publiek heeft een groot belang om hierover te worden geïnformeerd. Dit belang verdient met name erkenning ten opzichte van diegenen die overwegen een zakelijke relatie met [verzoeker] aan te gaan, en zich voordien zoveel mogelijk willen informeren over zijn eerdere zakelijke contacten.
4.14.
Voorts is van belang dat de desbetreffende publicaties, naar tussen partijen vaststaat, van tamelijk recente datum zijn en toentertijd juist en - binnen redelijke grenzen - volledig waren. Het is op zichzelf waar dat zich inmiddels in de desbetreffende rechtszaken (relevante) ontwikkelingen hebben voorgedaan, maar daaruit volgt niet dat de publicaties toentertijd onjuist of onvolledig waren. Weliswaar heeft de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) haar opsporingsonderzoek reeds in 2014 afgerond, maar de strafzaak tegen [verzoeker] in het kader waarin dit onderzoek is verricht, is (nog) niet geseponeerd, zodat nog steeds de mogelijkheid bestaat dat ter zake een vervolging tegen hem wordt ingesteld.
Deze omstandigheden brengen niet zelfstandig mee dat het tonen van de desbetreffende koppelingen naar de publicaties door Google moet worden toegestaan, omdat een verbod van verwerking van persoonsgegevens als de onderhavige ook kan worden uitgesproken indien de publicaties op zichzelf rechtmatig zijn. Wel zijn deze omstandigheden van belang bij de hier te verrichten afweging.
4.15.
In dit verband is voorts van belang dat [verzoeker] zakelijk nog steeds actief is, en dat de gewraakte URL’s verwijzen naar publicaties die uitsluitend betrekking hebben op (het zakelijk handelen van) [verzoeker] en niet ook op andere personen.
4.16.
In de hier te verrichten afweging is mede van belang dat de onderhavige URL’s de enige zoekresultaten zijn die verwijzen naar straf- en fiscaalrechtelijke verdenkingen van [verzoeker]. Verwijdering zal ertoe leiden dat deze, voor het publiek relevante, informatie in de praktijk onvindbaar - althans moeilijk vindbaar - wordt. Hierdoor kan een onevenwichtig beeld ontstaan over (het zakelijk handelen van) [verzoeker], nu de overige URL’s in de zoekresultatenlijst verwijzen naar publicaties over zijn succesvolle transacties.
4.17.
Bij het vorenstaande komt verder dat [verzoeker] weliswaar in het algemeen niet actief de publiciteit zoekt, maar toch een zekere rol speelt in het openbare leven, en in die zin is aan te merken als een public figure. Hij heeft zich immers enkele malen laten interviewen in landelijke media en komt voorts voor in de zogenoemde Quote 500 lijst van rijkste Nederlanders. Niet is gesteld of gebleken dat hij daartegen bezwaar heeft gemaakt.
4.18.
Hiertegenover staat dat het beschikbaar maken en houden voor het publiek van de desbetreffende koppelingen, kan leiden tot negatieve consequenties voor het zakelijke en het privéleven van [verzoeker].
4.19.
Bij afweging van hetgeen hiervoor in 4.13-4.17 is vermeld, tegen de in 4.18 vermelde negatieve consequenties, is de rechtbank van oordeel dat aan de eerstvermelde omstandigheden een aanzienlijk zwaarder gewicht toekomt dan aan de laatstvermelde omstandigheid.
4.20.
Het vorenstaande brengt mee dat in deze zaak sprake is van een “bijzonder geval” als in de hiervoor in 4.12 geciteerde overwegingen bedoeld, dat rechtvaardigt een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat de grondrechten van een natuurlijk persoon als bedoeld in de artikelen 7 en 8 Handvest (het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens) in de regel zwaarder wegen dan, en dus voorrang hebben op, het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine en het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die mogelijk toegang kunnen krijgen tot de desbetreffende zoekresultaten. Dit betekent dat de vordering wordt afgewezen.
4.21.
Hoewel dit een verzoekschriftprocedure betreft, is een proceskostenveroordeling op haar plaats. [Verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Google worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat € 904,00 (2,0 punten * € 452,00)
Totaal € 1.522,00