2 De verdere beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis van 8 februari 2017 (hierna: het tussenvonnis) is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een nadere conclusie door de man met de in de rechtsoverwegingen 4.16, 4.21, 4.22, 4.23, 4.24, 4.25 en 4.26 van het tussenvonnis omschreven doelen. Partijen hebben na het tussenvonnis ieder een nadere conclusie genomen (hierna: de conclusie van de man respectievelijk de vrouw). Voorts heeft de vrouw een incidentele vordering ingesteld. Na antwoord van de man in het incident is op 7 juni 2017 vonnis gewezen (hierna: het vonnis in incident).
2.2.
Voor de verdere beoordeling is van belang dat in vervolg op rechtsoverweging 4.16 van het tussenvonnis geldt dat de peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is (zoals reeds in rechtsoverweging 2.5 van het vonnis in incident is vastgesteld). De vrouw heeft onbetwist gesteld dat het verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend op 20 februari 2012, zodat die datum verder tot uitgangspunt dient.
2.3.
Ten aanzien van de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.16 van het tussenvonnis overwogen dat zij zal uitgaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij op grond van de stellingen van partijen tot de slotsom dient te worden gekomen dat uit de redelijkheid en billijkheid iets anders voortvloeit. In rechtsoverweging 4.22 van het tussenvonnis heeft de rechtbank dienovereenkomstig overwogen dat naast het Overbruggingsfonds ook de andere door partijen genoemde bestanddelen dienen te worden verdeeld en is aan partijen gevraagd telkens de relevante peildata in hun nadere conclusie te bespreken.
2.4.
De vrouw is van mening dat uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat ook voor de waardering wordt uitgegaan van het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (dus 20 februari 2012). Zij onderbouwt dit als volgt. De man heeft steeds de volledige zeggenschap over alle bestanddelen van de gemeenschap gehad. Daardoor kan het onmogelijk redelijk worden geacht om enige waardevermindering van ná het indienen van het echtscheidingsverzoek ten laste van de vrouw te laten komen. De rechtbank ziet, bij gebreke van stellingen van de man die tot een ander oordeel nopen, aanleiding de vrouw in haar betoog te volgen waar het gaat om het Overbruggingsfonds (hetgeen hierna nader wordt toegelicht). Voor de andere bestanddelen wordt echter aangesloten bij de hoofdregel.
2.5.
Zoals uit rechtsoverweging 2.4 van het tussenvonnis blijkt, is in deze zaak sprake van een deelnemersfonds zoals omschreven in het Overbruggingsreglement van de Stichting Contractspelersfonds KNVB ( CFK ). De man heeft zijn stelling dat sprake is van een pensioenrecht waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is na het tussenvonnis niet gehandhaafd. Tussen partijen bestaat nog wel verschil van inzicht over de vraag of en in hoeverre dit Overbruggingsfonds verknocht is aan de man. De rechtbank heeft in dit kader in rechtsoverweging 4.19, respectievelijk rechtsoverweging 4.20 van het tussenvonnis overwogen:
(…) Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW op enigerlei bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
(…) In dit verband is van belang dat de man een beroep heeft gedaan op het Overbruggingsreglement waarin in artikel 17 lid 5 [bedoeld is: 15 lid 7, rb] is geregeld dat (alleen) het gedeelte van het Overbruggingsfonds dat is toe te rekenen aan de opbouw tijdens de duur van het huwelijk gelijkelijk tussen beide partijen wordt verdeeld (…)
Alsmede in rechtsoverweging 4.21:
De inhoud van het Overbruggingsreglement is (…) naar het voorshands oordeel van de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om daarop een beslissing te baseren nu de aard van het Overbruggingsfonds zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald – in welk verband de herkomst en de bestemming van het Overbruggingsfonds mede van belang kunnen zijn – daarmee nog onvoldoende is besproken. De rechtbank acht het met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk dat aan partijen de gelegenheid wordt geboden om zich in een nadere conclusie daarover nog uit te laten. De partij die zich op verknochtheid van een goed beroept, dient te stellen op grond waarvan daarvan sprake is (zie Hoge Raad 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295, r.o. 3.4). Daarom zal eerst de man in de gelegenheid worden gesteld zijn stellingen toe te lichten waarna de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reageren. (…)
2.6.
De man heeft zijn stellingen na het tussenvonnis als volgt nader toegelicht. De uitkeringen uit het Overbruggingsfonds stellen de ex-voetballer in de gelegenheid een opleiding te doen of anderszins naar een andere werkkring over te stappen na beëindiging van de voetballoopbaan, zonder direct in een financieel gat te vallen. Naar analogie, aldus de man, kan worden gekeken naar de jurisprudentie over de overbruggingsuitkering als aan de orde in HR 15 februari 2008, NJ 2008, 275, alsmede naar de jurisprudentie die geldt voor een van de werkgever ontvangen beëindigingsvergoeding die dient ter vervanging van toekomstig gederfd inkomen als aan de orde in HR 17 oktober 2008, NJ 2009, 41 en HR 24 juni 2016, NJ 2016, 292. In dit geval vallen volgens de man uitsluitend de aanspraken op uitkeringen van vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap in de gemeenschap. Dit betreft volgens de man het bedrag van € 104.438,77, zoals genoemd in de in r.o. 2.7 van het tussenvonnis geciteerde brief van de Stichting van 22 mei 2015.
2.7.
De vrouw voert aan dat het Overbruggingsfonds niets anders is dan een spaarsaldo dat – gelijk andere spaarsaldi – deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen en derhalve in het geheel niet verknocht is. Ter onderbouwing van haar betoog dat het Overbruggingsfonds (volledig) in de gemeenschap valt, wijst de vrouw erop dat in artikel 3 lid 1 van de statuten van de Stichting is vermeld dat de Stichting het bevorderen van de continuïteit van de maatschappelijke situatie waarin deelnemers én de van hen afhankelijke gezinsleden verkeren tot doel heeft. Voorts wijst de vrouw erop dat, anders dan geldt voor echtscheidingen vanaf 1 juli 2013, voor echtscheidingen van eerdere datum op grond van artikel 15 lid 1 van het Overbruggingsreglement de gehele waarde van het Overbruggingsfonds bij helfte wordt verdeeld als sprake is van een gemeenschap van goederen.
2.8.
Naar de hoofdregel van 1:94 lid 2 BW omvat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten. Voor het, op de voet van het derde lid van genoemd artikel, maken van een uitzondering op die hoofdregel is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen (zie HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640).
2.9.
In dat kader zal nu eerst worden stilgestaan bij de aard van het Overbruggingsfonds, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald – in welk verband de herkomst en de bestemming van het Overbruggingsfonds mede van belang kunnen zijn (zie r.o. 2.5). De man heeft wel aandacht besteed aan de bestemming van de gelden, maar niet aan de herkomst daarvan. Het Overbruggingsfonds onderscheidt zich echter juist op dit punt van de uitkeringen die aan de orde waren in de door de man genoemde jurisprudentie. Dat wordt als volgt toegelicht.
2.10.
Op grond van de niet nader betwiste inhoud van het Overbruggingsreglement, en in het bijzonder de artikelen 6 en 7 daarvan, moet als vaststaand worden beschouwd dat de Stichting voor elke deelnemer een deelnemersfonds bijhoudt (“administreert”). De uitkeringen aan de deelnemers worden uit het deelnemersfonds gedaan. De bijboekingen in het deelnemersfonds bestaan, voor zover hier van belang, uit door de voetballer af te dragen fondspremies en uit voordelig netto rendement op investeringen die de Stichting doet. De club van de voetballer houdt de door de voetballer af te dragen fondspremies in op aan de voetballer uit te keren vergoedingen. Zoals de vrouw terecht aanvoert, wordt dus door middel van het Overbruggingsfonds door de voetballer gespaard.
2.11.
De aard van het Overbruggingsfonds, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, vertoont daardoor, zoals de vrouw terecht aanvoert, veel meer gelijkenis met een spaarsaldo op een beleggingsrekening dan met bijvoorbeeld een overbruggingsuitkering als aan de orde in HR 15 februari 2008, NJ 2008, 275. Een spaarsaldo, zelfs als dat voor het huwelijk is opgebouwd en slechts op naam van een van partijen is gesteld, valt volgens de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW volledig in de gemeenschap.
2.12.
De man kan, mede gelet daarop, dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat onderscheid moet worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap in die zin dat laatstgenoemde aanspraken, evenals salaris, uitsluitend aan de man toekomen. Anders dan in HR 17 oktober 2008, NJ 2009, 41 en HR 24 juni 2016, NJ 2016 het geval was, is, zoals uit het voorgaande blijkt, geen sprake van een van de werkgever ontvangen beëindigingsvergoeding. Bovendien is geen sprake van periodieke uitkeringen die na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap enkel aan de man toekomen. Dat laatste blijkt uit artikel 15 lid 7 van het Overbruggingsreglement, op welke bepaling de man in deze procedure expliciet een beroep heeft gedaan (zie r.o. 2.5 hiervoor). De ex-partner heeft op grond van deze bepaling aanspraak op de helft van het deelnemersfonds dat is toe te rekenen aan de opbouw tijdens de duur van het huwelijk. Het gedeelte dat aan de ex-partner toekomt, wordt op grond van artikel 15 lid 8 van het Overbruggingsreglement na de echtscheiding afzonderlijk geadministreerd en overgeboekt ten name van de ex-partner die daardoor een zelfstandige aanspraak op een Overbruggingsuitkering krijgt.
2.13.
Daarmee resteert de stelling van de man dat alleen het gedeelte van het Overbruggingsfonds dat is toe te rekenen aan de opbouw tijdens de duur van het huwelijk gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld en dat dus geen acht mag worden geslagen op de vóór het huwelijk opgebouwd waarde. Deze stelling vindt op zich steun in artikel 15 lid 7 van het Overbruggingsreglement. Tot uitgangspunt strekt echter dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en niet aan de hand van huwelijksvoorwaarden zijn afgeweken van het bepaalde in artikel 1:94 lid 2 BW. Nu het Overbruggingsfonds in de gemeenschap valt, dient naar de regels van het huwelijksgoederenrecht derhalve ook de vóór het huwelijk opgebouwde waarde in de verdeling te worden betrokken. Het enkele feit dat in het Overbruggingsreglement anders is bepaald, of dat de man, zoals hij stelt, gedurende het huwelijk nog slechts over een korte periode fondspremies heeft afgedragen, rechtvaardigen geen uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW. Dat geldt in het bijzonder nu in artikel 15 lid 1 van het Overbruggingsreglement, overeenkomstig de hoofdregel, is bepaald dat de gehele waarde van het Overbruggingsfonds (wel) op basis van 50-50% tussen de echtgenoten wordt verdeeld als hun scheiding heeft plaatsgevonden vóór 1 juli 2013. De enkele omstandigheid dat de scheiding van partijen pas daarna heeft plaatsgevonden, brengt geen verandering in de aard van het Overbruggingsfonds en behoort daarom niet tot een voor de vrouw nadeligere uitkomst te leiden.
2.14.
Slotsom is dat de man tevergeefs een beroep heeft gedaan het bepaalde in artikel 1:94 lid 3 BW. Dat betekent dat ieder van partijen aanspraak heeft op de helft van de waarde van het Overbruggingsfonds.
2.15.
Voor de verdeling van de waarde van een spaarrekening wordt in beginsel aangesloten bij het saldo op de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat ook in dit geval van die datum wordt uitgegaan. Dit wordt als volgt toegelicht. Vanaf de datum van het feitelijk uiteengaan is het Overbruggingsfonds in omvang afgenomen. Eerst zijn de betalingen rechtstreeks aan de man gedaan. Daarna heeft de Stichting, op basis van een namens de vrouw gelegd alimentatiebeslag, de maandelijkse uitkering aan de vrouw betaald omdat de man niet uit eigen beweging aan zijn alimentatieverplichting voldeed. Deze uitbetalingen behoren niet ten laste van de vrouw te komen. Daarom wordt de vrouw gevolgd in haar betoog dat (ook) voor de waardering 20 februari 2012 als peildatum dient te gelden. Gevolg van deze beslissing is overigens ook dat bijboekingen van na die datum (bijvoorbeeld bestaande uit voordelig netto rendement) evenmin in de verdeling zullen worden betrokken.
2.16.
De rechtbank brengt in herinnering dat, zoals in rechtsoverweging 2.8 van het tussenvonnis is vermeld, de Stichting ten behoeve van de vrouw per 1 februari 2016 een (eigen) deelnemersfonds heeft geregistreerd waarbij een bedrag van € 907.983,51 aan haar is overgeboekt. De rechtbank heeft in dat verband in rechtsoverweging 4.21 van het tussenvonnis overwogen:
(…) Aan ieder van partijen wordt verzocht in hun nadere conclusie ook aandacht te besteden aan het bedrag dat op grond van de maandelijkse uitkeringen aan de vrouw wordt betaald uit het op haar naam geregistreerde deelnemersfonds (…), alsmede wat het rechtsgevolg van die uitkeringen dient te zijn voor de verdeling door de rechter. Aan de man wordt bovendien verzocht te verduidelijken of hij zijn oorspronkelijke vordering die ertoe strekt de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom heeft bedoeld te handhaven.
2.17.
De man stelt hierover – in de kern – dat alle reeds aan de vrouw betaalde bedragen in mindering dienen te komen op het aan haar toekomende bedrag. “Indien uw Rechtbank dit opneemt in het dictum en uitvoerbaar bij voorraad verklaart, zal het Overbruggingsfonds daarnaar handelen waarmee de noodzaak tot het opleggen van een dwangsom niet meer bestaat en de man zijn vordering daarmee dan ook verminder[t]”, aldus de man. De vrouw voert aan dat “de uitkeringen aan de vrouw” niet onverschuldigd zijn gedaan.
2.18.
Ter comparitie is namens de vrouw verklaard: “In het geval van meneer stond er tegen de tijd dat hij mijn cliënte verliet ongeveer 2 miljoen Euro in dit fonds”. De rechtbank kan bij gebrek aan meer precieze gegevens niet vaststellen of het bedrag dat de Stichting per 1 februari 2016 naar het (eigen) deelnemersfonds van de vrouw heeft overgemaakt overeenkomt met 50% van het saldo van het deelnemersfonds per 20 februari 2012. De rechtbank zal daarom slechts bepalen dat het saldo van het deelnemersfonds van 20 februari 2012 dient te worden verdeeld en gesplitst (50-50%), overeenkomstig hetgeen over splitsing in het Overbruggingsreglement is bepaald. Indien en voor zover er per 1 februari 2016 meer dan 50% van het saldo per 20 februari 2012 naar het deelnemersfonds van de vrouw is overgeboekt, dient dat meerdere te worden teruggeboekt naar het deelnemersfonds van de man.
2.19.
Geen van partijen heeft zich uitgelaten over de fiscale voorwaarden die gelden ten aanzien van (uitkeringen uit) het Overbruggingsfonds, zodat de rechtbank over eventuele fiscale consequenties van deze wijze van verdeling geen uitspraak kan doen.
2.20.
Ook over de andere door partijen (voldoende concreet) omschreven bestanddelen van de gemeenschap dient te worden beslist. In dat kader wordt het volgende overwogen.
2.21.
In rechtsoverweging 4.23 van het tussenvonnis is vermeld:
Ter zitting is gebleken dat tot de bestanddelen van de ontbonden gemeenschap twee auto’s behoren. Zijdens de man is ter zitting – onweersproken – gesteld dat deze zijn verkocht. In dat kader is namens de man gesteld dat de auto’s zijn verkocht voor € 6.800,00. De rechtbank zal de man de gelegenheid bieden in zijn nadere conclusie zijn stellingen op dit punt toe te lichten en waar mogelijk met bewijsstukken te onderbouwen. Daarna krijgt de vrouw de gelegenheid daarop in haar nadere conclusie te reageren.
2.22.
De man heeft bij zijn conclusie twee facturen overgelegd van [naam bedrijf 1] en zijn stellingen als volgt toegelicht. Een van de twee auto’s van partijen is op 15 november 2015 verkocht voor Naira (NGN) 400.000,00 (€ 1.195,19) en de andere op 20 januari 2016 voor NGN 150.000,00 (€ 452,10). Het totaalbedrag is dus niet € 6.800,00 zoals in het tussenvonnis is vermeld, maar € 1.647,29. Daarvan komt de helft, dus € 823,65, toe aan de vrouw. In zijn antwoordakte in het incident heeft de man dit gecorrigeerd en zijn correctie als volgt toegelicht. Bij het converteren van de valuta is een nul bij de opbrengst van de auto’s over het hoofd gezien. Dat houdt in dat het totaalbedrag dat tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld € 16.472,90 is. Er is volgens de man sprake van Mercedessen die ruim 8 jaar oud zijn en die gelet op de afschrijvingsduur niet veel meer waard zijn.
2.23.
De vrouw is van mening dat aan de auto’s een waarde moet worden toegekend van respectievelijk € 42.450,00 en € 39.850,00. Volgens haar is sprake van een Mercedes-Benz en een BMW. Zij verwijst ter onderbouwing van de waarde van deze auto’s naar twee prints van [naam website] en twee foto’s waarop de man is afgebeeld met een auto.
2.24.
De rechtbank stelt vast dat de stelling van de vrouw dat sprake was van een Mercedes-Benz en een BMW lijkt te stroken met de (in een geval slecht leesbare) vermelding op de (door de man overgelegde) facturen. Daarop is vermeld dat op 15 november 2015 een BMW is verkocht en op 20 januari 2016 een Mercedes. De vrouw betwist niet dat deze auto’s door de man zijn verkocht. Dat betekent dat enkel nog de reeds aan de man toegekomen verkoopopbrengst van deze auto’s kan worden verdeeld. De auto’s zijn in Nigeria verkocht zodat Nederlandse autosites geen goed vergelijkingsmateriaal bieden. Bij gebreke van een ander aanknopingspunt zal de rechtbank bij de verdeling van de verkoopopbrengst daarom aansluiten bij de bedragen die op de facturen zijn vermeld. Dat betekent dat wordt uitgegaan van een saldo van € 16.472,90. Ieder van partijen heeft aanspraak op de helft daarvan. Verder wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.37.
2.25.
De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 4.24 en 4.25 van het tussenvonnis overwogen:
Partijen zijn het erover eens dat een huis in Nigeria tot de bestanddelen van de ontbonden gemeenschap behoort. De man heeft aanvankelijk gesteld dat het huis in Nigeria USD 50.000,00 waard is. Ter zitting is namens de man verklaard dat dit huis is getaxeerd op USD 33.750,00. De rechtbank zal de man de gelegenheid bieden in zijn nadere conclusie zijn stellingen op dit punt toe te lichten en waar mogelijk met bewijsstukken te onderbouwen. Daarna krijgt de vrouw de gelegenheid daarop in haar nadere conclusie te reageren.
Indien en voor zover partijen het noodzakelijk achten dat de rechtbank ten aanzien van het huis in Nigeria een taxateur als deskundige benoemt, wordt het volgende overwogen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich in hun nadere conclusie uit te laten over de vestigingsplaats en de persoon van de te benoemen deskundige. Indien partijen buiten rechte niet tot overeenstemming hierover kunnen komen, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid zich afzonderlijk in hun nadere conclusie uit te laten over de vraag wie als deskundige dient te worden benoemd. Bij gebreke van overeenstemming tussen partijen dienen partijen tevens te vermelden welke bezwaren bestaan jegens de door de wederpartij genoemde deskundige(n). Partijen dienen tevoren derhalve informatie uit te wisselen over wie zij als deskundige(n) willen voordragen. Voor zover er nog specifieke vragen dienen te worden gesteld ten aanzien van het huis in Nigeria dienen partijen die vragen tevens te vermelden.
2.26.
De man heeft bij zijn conclusie een foto overgelegd van een gevel van een woning alsmede een stuk getiteld: “Valuation of house [locatie huis] ” van [naam bedrijf 2] van 18 september 2016. In dit stuk wordt de woning als volgt omschreven: “The property is build on a size of plot measuring 100fts/100 fts, housing the main building of four (4) nos. bedrooms, two quest appointments”. De woning is in dit stuk getaxeerd op USD 33.750,00. De man stelde in zijn conclusie dat de waarde € 33.750,00 bedraagt.
2.27.
De vrouw is van mening dat [naam bedrijf 2] geen (erkende) taxateur is en dat onder deze naam een gas- en oliebedrijf bekendstaat. Zij stelde in haar conclusie dat er vooralsnog geen makelaar te vinden is die een woning in Nigeria kan waarderen zodat het volgens haar het meest praktisch zou zijn indien de man openheid van zaken zou geven over de aankoop en financiering van de woning.
2.28.
Bij vonnis in incident van 7 juni 2017 heeft de rechtbank de man bevolen bescheiden aangaande de woning – de koopakte (en eventuele leveringsakte) en/of ieder ander bewijs waaruit de eigendom van de woning blijkt – over te leggen.
2.29.
De man heeft daarna als enig nieuw stuk een “sale agreement” ingediend die is gedateerd op 14 augustus 1996. De man stelt dat daaruit blijkt dat NGN 12.000.000,00 voor de woning is betaald en dat, nu de woning iets in waarde is gestegen, de woning (omgerekend) € 37.186,00 waard is.
2.30.
Volgens de vrouw betreft de sale agreement een stuk onbebouwde grond. Het kan volgens haar niet zo zijn dat de waarde van de grond mét woning nauwelijks hoger is dan de aankoopwaarde van de grond. De vrouw heeft op haar beurt een woningadvertentie overgelegd van een woning in Kaduna , die evenzeer als de woning van partijen bestaat uit vier slaapkamers. Die woning wordt in de advertentie aangeboden voor NGN 55.000.000,00 (omgerekend € 129.187,00). Omdat de door de man overgelegde stukken weinig zeggen over de waarde van de woning is de stelling van de vrouw dat er een lokale makelaar moet worden gevraagd om daar iets over te zeggen. In dat kader heeft de vrouw een print overgelegd met gegevens van lokale makelaars.
2.31.
De rechtbank constateert dat de man geen bescheiden aangaande de woning heeft overgelegd die voldoende aanknopingspunten bieden voor een nadere waardebepaling door een taxateur in Nederland of Nigeria. De sale agreement uit 1996 betreft: “All that piece of land situated in [locatie huis] ”. Daaruit zou, zoals de vrouw aanvoert, kunnen worden afgeleid dat in 1996 enkel grond is aangekocht. Dat strookt echter niet met het stuk van [naam bedrijf 2] waarin is vermeld (onderstreping rb): “The said property was build sometime in 1988 (…)”. Alleen al daardoor roepen de stukken van de man meer vragen op dan zij beantwoorden. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de man onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft voor zijn rekening en risico dient te komen. Anderzijds had ook de vrouw meer moeite kunnen doen om duidelijkheid te verschaffen over de (waarde van) de woning. Nu beide partijen de rechtbank onvoldoende hebben geïnformeerd, zal de rechtbank de waarde van de woning schattenderwijs vaststellen. Daarbij wordt uitgegaan van het gemiddelde van de door de man en de vrouw laatstelijk genoemde waarden, derhalve (€ 37.186,00 + € 129.187,00: 2 =) € 83.186,50. Beide partijen gaan ervan uit dat de woning aan de man kan worden toegedeeld. De vrouw heeft in dat kader aanspraak op de helft van € 83.186,50. Verder wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.37.
2.32.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.26 van het tussenvonnis overwogen:
De man heeft – onweersproken – gesteld dat sprake is van een schuld bij ING waarop niet is afgelost, maar waar ook geen rente meer over wordt geheven. In dat kader is zijdens de man gesteld dat de schuld voor een bedrag van € 53.663,37 in de verdeling moet worden betrokken. De rechtbank zal de man de gelegenheid bieden in zijn nadere conclusie zijn stellingen op dit punt toe te lichten en waar mogelijk met bewijsstukken te onderbouwen. Daarna krijgt de vrouw de gelegenheid daarop in haar nadere conclusie te reageren.
2.33.
De man heeft de volgende bewijsstukken overgelegd van [naam bedrijf 3] . In een brief van 6 maart 2017, met kenmerk 15004354 en opdrachtgever “ ING Bank NV ”, is vermeld dat ING de man in mei 2001 een kredietfaciliteit heeft verstrekt. In een brief van 5 juni 2015 met hetzelfde kenmerk en dezelfde opdrachtgever staat: “Momenteel bedraagt het openstaande saldo € 53.663,37 + P.M.”. In een brief van 27 februari 2017 met hetzelfde kenmerk en dezelfde opdrachtgever is vermeld: “Het totaal uitstaande debetsaldo per heden is als volgt opgebouwd: Saldo Rekening-Courant Krediet NL12INGB0665109695 € 56.345,70 (…)”.
2.34.
De vrouw bestrijdt niet dat er een schuld is bij ING . Zij spreekt over een bedrag van € 53.663,37. Zij acht het echter in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien zij in de helft van deze schuld zou moeten bijdragen. Daarvoor wijst zij op het volgende. Uit stukken uit de alimentatieprocedure blijkt dat deze lening is aangegaan voor de financiering van een (inmiddels niet meer bestaand) winkelcentrum in Nigeria. De man weigert echter om over dit winkelcentrum rekening en verantwoording af te leggen aan de vrouw.
2.35.
Zoals in rechtsoverweging 2.5 van het vonnis in incident al is overwogen, heeft de vrouw niet het standpunt ingenomen dat het winkelcentrum een vermogensbestanddeel is dat nog in de verdeling dient te worden betrokken. De rechtbank ziet in de enkele stelling van de vrouw dat de man weigert om over dit winkelcentrum rekening en verantwoording af te leggen geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat beide partijen een gelijk aandeel hebben in de schuld bij ING . Nu dat tussen partijen niet (langer) in geschil is wordt de schuld vastgesteld op € 53.663,37. Bepaald zal worden dat de man deze schuld als eigen schuld dient te voldoen en dat de man de vrouw ter zake van deze schuld dient te vrijwaren. Verder wordt verwezen naar de volgende rechtsoverweging.
2.36.
Resumerend leiden de beslissingen in dit vonnis voor de andere bestanddelen van de ontbonden gemeenschap dan het Overbruggingsfonds tot het volgende overzicht. De waarde van deze bestanddelen bedraagt:
- -
verkoopopbrengst van de twee auto’s € 16.472,90 +
- -
woning in Nigeria € 83.186,50 +
- -
schuld bij ING € 53.663,37 -/-
Totaal € 45.996,03 +
Ieder van partijen heeft aanspraak op de helft van deze waarde, dus op € 22.998,01. Aan de vrouw wordt in zoverre niets toegedeeld waardoor zij met een bedrag van € 22.998,01 wordt onderbedeeld. De man dient dat bedrag wegens overbedeling aan de vrouw te betalen.
2.37.
In het tussenvonnis is de beslissing over de proceskosten aangehouden, in afwachting van het verdere debat in deze zaak. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de vrouw – en haar advocaat – ervan op de hoogte waren dat de man werd bijgestaan door een advocaat toen de dagvaarding in de verstekprocedure werd uitgebracht geen aanleiding de vrouw in de proceskosten te veroordelen. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn zal de rechtbank de proceskosten compenseren.