2 De feiten in conventie en in reconventie
2.1.
Partijen hebben gedurende zes jaar, vanaf begin 2008 tot 2 september 2014, een affectieve relatie gehad. In 2011 hebben zij gezamenlijk een woning gekocht, gelegen aan de [adres] (hierna: de woning). De woning behoort partijen in mede-eigendom toe. De aandelen van partijen in deze gemeenschap zijn gelijk.
2.2.
In verband met de verkrijging van de woning hebben partijen op 31 maart 2011 een samenlevingsovereenkomst gesloten (hierna: de samenlevingsovereenkomst).
2.3.
In de samenlevingsovereenkomst is, voor zover van belang, in artikel 1 sub b bepaald dat, met uitzondering van wat op grond van overlijdensrisicoverzekeringen verschuldigd is, de kosten van huisvesting onder de kosten van de huishouding worden begrepen, inclusief de rentelasten, de gemeentelijke en andere heffingen en de uitgaven voor dagelijks onderhoud en verzekering van de gezamenlijk bewoonde woning, ongeacht de eigendom daarvan. In artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst is, voor zover van belang, bepaald:
“2. Alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot de eigendom van [de] gemeenschappelijke woning, die niet onder de kosten van de huishouding vallen (zoals (…) de premies voor het spaargedeelte van de levensverzekering), komen voor rekening van beiden, ieder voor de helft, terwijl zij ook ieder voor de helft delen in de gevolgen van een waardevermeerdering of vermindering van de woning (…)
5.a. Als voor de financiering van [de] gemeenschappelijke woning een hypothecaire lening wordt aangegaan, worden de rentelasten beschouwd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding en overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 1 gedragen.
b. Het onder 5.a bepaalde geldt ook als de partners voor deze lening hoofdelijk aansprakelijk zijn.
6. Als de partners in verband met de financiering van de gemeenschappelijke woning een levensverzekering hebben gesloten, komt de contante waarde van het spaardeel hun gezamenlijk, ieder voor de helft toe, ongeacht wie als verzekeringnemer optreedt. (…)”
In artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst is voor de situatie dat de samenleving zou eindigen, voor zover van belang, bepaald:
“Voor zover tussen partijen geen andere overeenkomst is gesloten (…) geldt het volgende:
1. Als de samenleving anders dan door overlijden eindigt, heeft ieder het recht nog gedurende drie maanden te wonen in de door hen samen bewoonde woning. Het in artikel 6 bepaalde blijft gedurende die periode zoveel mogelijk van toepassing. (…)”
2.4.
Voor de financiering van de woning zijn partijen gezamenlijk bij ASR Levensverzekering N.V. (hierna: ASR), onder hypotheeknummer [nummer] , een aflossingsvrije hypothecaire geldlening aangegaan voor een bedrag van in hoofdsom € 236.999,55. Aan deze hypotheek is een door partijen gezamenlijk bij ASR, onder polisnummer [nummer] , aangegane Spaarhypotheekverzekering verbonden (hierna ook: de Spaarhypotheekverzekering).
2.5.
De vrouw heeft op 2 september 2014 de woning verlaten. Sinds die datum maakt de man gebruik van de woning. De vrouw heeft, mede voor de twee minderjarige kinderen van partijen, elders woonruimte gevonden.
2.6.
De vrouw heeft de samenlevingsovereenkomst bij brief van 5 maart 2015 opgezegd.
2.7.
De vrouw heeft nog ten behoeve van de woonkosten van de maand april 2015 geld gestort op de gemeenschappelijke rekening waar de lasten van de gemeenschappelijke woning van werden betaald en daarna niet meer.
2.8.
[makelaar] van Brockhoff Makelaars te Amstelveen heeft de woning op 13 februari 2016 bezichtigd, in aanwezigheid van beide partijen. Blijkens zijn e-mail van 25 februari 2016 heeft hij partijen geadviseerd bij verkoop van de woning een vraagprijs van € 475.000,00 k.k. te hanteren, waarbij het volgens hem van belang was de woning in het kader van de verkoop optimaal te presenteren.
2.9.
De vrouw heeft een brief overgelegd van ASR van 2 januari 2017 waarin, voor zover van belang, is vermeld dat al geruime tijd sprake is van een premieachterstand, dat de verzekering per 27 augustus 2016 door afkoop is beëindigd alsmede dat de waarde van de verzekering € 8.065,14 bedraagt. De feitelijke uitbetaling van het afkoopbedrag heeft nog niet plaatsgevonden.
4 De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1.
Hetgeen partijen het meest verdeeld houdt, is wie de aan de woning verbonden lasten dient te voldoen nu de vrouw de woning op 2 september 2014 heeft verlaten, de man sindsdien gebruik maakt van de woning en de vrouw vanaf april 2015 geen geld meer heeft gestort op de gemeenschappelijke rekening waar deze lasten van werden betaald. Hierop zien de vordering in conventie van de vrouw onder l, evenals de reconventionele vorderingen van de man. Deze vorderingen zullen hierna gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
Voorop wordt gesteld dat de man ter zitting zijn eis heeft gewijzigd. De rechtbank staat de eiswijziging toe. Uit het vervolg van dit vonnis zal blijken dat de vrouw daardoor niet wordt benadeeld. Daarom behoeft haar bezwaar tegen de eiswijziging geen nadere bespreking.
4.3.
Hoewel dat voor de beoordeling niet van doorslaggevend belang is, wordt, om recht te doen aan het debat van partijen, het volgende overwogen. De man stelt in de conclusie van antwoord dat hij alle aan de woning verbonden lasten heeft voldaan met ingang van de maand april 2015, bestaande uit de assurantiepenningen (€ 296,12 per jaar), WOZ-belasting (€ 884,90 per jaar), waterschapsbelasting (€ 244,66 per jaar) en waterschapslasten (€ 89,19 per jaar), derhalve (€ 1.514,87:12 =) € 126,24 per maand. Daarnaast, aldus de man, heeft hij vanaf dat moment € 892,38 per maand aan (bruto) hypotheekrente voldaan, alsmede de premie voor de Spaarhypotheekverzekering van € 127,56 per maand. Samengevat is de vrouw volgens de man daardoor een bedrag van € 11.888,43 + p.m., aan hem verschuldigd, bestaande uit de helft van deze lasten.
4.4.
Op de zitting heeft de man aangevoerd dat de (bruto) hypotheekrente € 890,00 per maand bedraagt en dat hij, in overleg met de bank, vanaf 1 september 2016 nog slechts de helft daarvan aan de bank heeft voldaan. De vrouw heeft, onder verwijzing naar een productie, aangevoerd dat de man haar aandeel in de hypotheekrente niet voor het laatst in augustus, maar in juli 2016 heeft voldaan. De man heeft dat niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat dat als vaststaand moet worden beschouwd. De man stelt dat hij een regresvordering heeft op de vrouw ten aanzien van de maanden waarin hij het aandeel van 50% van de vrouw aan de bank heeft voldaan. Dat betreft dus maximaal de maanden mei 2015-juli 2016 (derhalve 15 maanden, zoals de vrouw terecht aanvoert). Overigens betwist de vrouw ten aanzien van (delen van) de lasten van de woning dat de man deze daadwerkelijk heeft voldaan. Een en ander kan echter verder in het midden blijven, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
4.5.
De woning vormt een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 7 van boek 3 Burgerlijk Wetboek (BW). De vrouw betwist niet, zo blijkt uit onder meer punt 16 van de dagvaarding dat, zoals de man stelt, de kosten in verband met de gezamenlijke eigendom van de woning in beginsel voor rekening van beide partijen komen zolang de onverdeeldheid voortduurt. Nu de vrouw onderschrijft dat ieder van partijen in beginsel 50% van de lasten van de woning dient te dragen, kan de discussie die partijen hebben gevoerd over de grondslag van deze verplichting – dus of die verplichting voortvloeit uit de samenlevingsovereenkomst, een nadere afspraak, of artikel 3:172 BW – in deze zaak verder in het midden blijven.
4.6.
De stellingen van de vrouw komen er echter op neer dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid indien zij – in de onderlinge verhouding tussen partijen – voor de helft in de lasten van de woning zou moeten bijdragen over een periode waarin de man het gebruik en genot van de woning heeft gehad en zij elders een woning heeft betrokken waarvoor zij kosten heeft moeten maken. Daarom, aldus de vrouw, gaan de woonlasten in de onderlinge verhouding tussen partijen (bedoeld in artikel 6:10 BW) alleen de man aan. De vrouw heeft in dit verband tevens aanspraak gemaakt op een door de man aan haar te betalen gebruiksvergoeding die volgens de vrouw kan worden weggestreept tegen eventueel door haar verschuldigde woonlasten.
4.7.
De rechtbank ziet aanleiding de aanspraak die de vrouw maakt op een gebruiksvergoeding eerst te behandelen. Voor de beantwoording van de vraag of de vrouw zodanige aanspraak heeft is van belang dat artikel 3:169 BW bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen, aldus recentelijk nog Hoge Raad 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156.
4.8.
De vrouw stelt dat de man na 2 september 2014 alle sloten van de woning heeft vervangen en haar de toegang tot de woning heeft ontzegd. De man stelt dat het de vrouw zelf is geweest die de woning op heimelijke wijze verliet, waarbij zij, zonder toestemming van de man, de kinderen heeft meegenomen, dat de vrouw altijd kon terugkeren naar de woning en dat zij dat ook heeft gedaan maar dat zij de man toen heeft aangevallen, waarna hij op advies van de politie het slot van de voordeur heeft vervangen. De rechtbank laat de oorzaak van de verwijdering tussen partijen verder in het midden. Vaststaat immers dat alleen de man sinds 2 september 2014 nog het gebruiksgenot van de woning heeft gehad. Dat volstaat voor toekenning van een gebruiksvergoeding gelet op de in de vorige rechtsoverweging weergegeven norm.
4.9.
Juist is, zoals de man stelt, dat de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding eerst ontstaat (en opeisbaar wordt) als gevolg van de uitspraak waarin die gebruiksvergoeding wordt toegekend. Gevolg daarvan is dat degene die een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot verschuldigd wordt vóór die datum niet met de voldoening van de gebruiksvergoeding in verzuim kan zijn geweest als bedoeld in artikel 6:119 lid 1 BW in verbinding met de artikelen 6:81-87 BW, aldus Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:374. Dat betekent echter niet, zoals de man kennelijk meent, dat een gebruiksvergoeding in een vonnis niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Bij het toekennen van een gebruiksvergoeding dient de redelijkheid en billijkheid tot maatstaf (zie artikel 3:166 lid 3 BW in verbinding met artikel 6:2 BW). Dat brengt mee dat indien een deelgenoot aanspraak maakt op vergoeding van woonlasten, het de andere deelgenoot in principe vrijstaat met terugwerkende kracht een gebruiksvergoeding te vorderen. Dat geldt te meer nu die ander, gelet op het bepaalde in artikel 3:169 BW, erop bedacht had kunnen zijn dat zodanige vordering zou worden ingesteld. In deze zaak komt daarbij dat de vrouw (onbetwist) al in haar e-mail van 30 mei 2015 jegens de man aanspraak heeft gemaakt op een gebruiksvergoeding.
4.10.
De man acht het redelijk om voor de begroting van de gebruiksvergoeding te rekenen met een percentage van de helft van de overwaarde. Hij stelt dit percentage niet op 4%, waar in andere uitspraken wel mee wordt gerekend, maar op 2,3% omdat volgens hem het rendement uit woningen op de huidige woningmarkt aanzienlijk zou zijn afgenomen. Dit percentage is volgens de man in lijn met de hoogte van de huidige rentevergoedingen en sluit volgens hem aan bij de vergoedingen voor spaartegoeden bij een bank.
4.11.
Bedoeld percentage van 2,3 wordt door de man dus als redelijke vergoeding beschouwd voor het door de vrouw in de woning geïnvesteerde kapitaal. De woning was echter geen beleggingsobject, maar was bedoeld om er samen in te wonen. Bovendien delen partijen op grond van artikel 6 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst al ieder voor de helft in de gevolgen van een waardevermeerdering (of vermindering) van de woning zodat de vrouw in dit opzicht niets misloopt. Het ligt dan ook niet voor de hand aansluiting te zoeken bij een percentage van (de helft van) de overwaarde.
4.12.
In plaats daarvan heeft de door de vrouw gevorderde gebruiksvergoeding tot doel haar het profijt te vergoeden dat zij misloopt doordat zij de gebruiksrechten, behorende bij haar onverdeelde aandeel in de eigendom van de woning, na het uiteengaan van partijen aan de man heeft gegund. Het gaat er dus om het woongenot te vergoeden dat zij misloopt in de periode tot de verdeling. Bij gebreke van een ander aanknopingspunt voor de begroting van de gebruiksvergoeding zal de rechtbank daarom aansluiten bij (de helft van) de woonkosten over de periode dat de man het uitsluitende woongenot van de woning heeft gehad. Dat is redelijk omdat uitsluitend de man profijt heeft gehad van het woongenot dat tegenover deze woonkosten staat.
4.13.
Verdedigbaar zou zijn om voor de premie voor de Spaarhypotheekverzekering tot een ander oordeel te komen. Daar staat immers opbouw van vermogen tegenover waar beide partijen, ieder voor de helft, ook los van de verdeling van de woning, aanspraak op hebben. De vrouw is echter bereid, zo volgt uit haar proceshouding, genoegen te nemen met een gebruiksvergoeding over de periode die start vanaf de ingangsdatum van de regresvordering van de man (dus vanaf april 2015). Dat is al een behoorlijke afwijking in haar nadeel omdat zij van september 2014 tot en met april 2015 haar deel van woonlasten nog heeft voldaan, hoewel de man toen al het uitsluitende gebruik van de woning had.
4.14.
Alles overwegende komt de rechtbank dan ook tot de volgende beslissing. In dit geval is het redelijk te bepalen dat de vrouw aanspraak heeft op een gebruiksvergoeding over de periode vanaf april 2015 tot en met de datum van de feitelijke verdeling van de woning (overdracht aan een derde). Deze gebruiksvergoeding zal gelijk worden gesteld aan de helft van alle lasten verbonden aan de woning over deze periode. De man zal derhalve al deze lasten als eigen schuld voor zijn rekening dienen te nemen en de aanspraak van de vrouw valt daartegen weg (waarna zij per saldo niets meer te vorderen heeft).
4.15.
Feiten of omstandigheden die tot een andere oordeel nopen, zijn niet gebleken. Voor zover de man betoogt dat hij in een financiële noodsituatie is terechtgekomen en geld heeft moeten lenen van zijn vader om de hypotheeklasten te kunnen voldoen, respectievelijk dat hij vreest dat een executieveiling zal worden gestart door de bank gelet op zijn financiële onvermogen, is dat onvoldoende. Dat benadrukt slechts het belang van een spoedige verkoop van de woning door partijen. Daarop zien de hierna te bespreken vorderingen van de vrouw in conventie.
4.16.
Slotsom is dat het door de vrouw in conventie onder l gevorderde op de in het dictum bepaalde wijze kan worden toegewezen.
4.17.
De vorderingen van de man in reconventie zullen worden afgewezen. Dat geldt ook voor de gevorderde verklaring voor recht nu de man, gelet op de formulering van de beslissing over de gebruiksvergoeding in conventie, daarbij geen (voldoende) belang meer heeft. Ook de vraag waar toepassing van artikel 6:10 lid 2 BW in deze zaak toe zou leiden kan daarom onbesproken blijven. Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.18.
De rechtbank verwijst naar r.o. 3.1 en 3.2 van dit vonnis. Beide partijen beogen, zo volgt uit hun stellingen, dat de woning wordt verkocht. In zoverre zijn de vorderingen van de vrouw derhalve toewijsbaar.
4.19.
De man beoogt dat de rechtbank een makelaar de opdracht geeft om de woning te taxeren en om tot een taxatie te komen die voor partijen bindend is. De vrouw geeft er de voorkeur aan dat de makelaar enkel een waardebepaling verricht, om onnodige kosten te voorkomen. Ter zitting is gebleken dat de man een taxatie noodzakelijk vindt in verband met de gebruiksvergoeding. Hiervoor is gebleken dat voor de begroting van de gebruiksvergoeding niet wordt aangesloten bij een percentage van de helft van de – al dan niet na een taxatie te bepalen – overwaarde van de woning. Nu de vrouw echter in punt 5 van haar conclusie van 16 november 2016 schrijft te kunnen instemmen met het laten uitvoeren van een taxatie, zal dienovereenkomstig worden beslist. De kosten van deze taxatie dienen bij helfte tussen partijen te worden gedeeld (zie daarover verder r.o. 4.27).
4.20.
De vrouw vordert te bepalen dat, indien partijen niet binnen vier weken na dit vonnis gezamenlijk een makelaar de opdracht hebben gegeven tot verkoop, ieder van hen afzonderlijk bevoegd is tot het verstrekken van een opdracht tot verkoop van de woning aan makelaar [makelaar] van Brockhoff Makelaars. Aanvankelijk strekte ook de conclusie van de man ertoe dat deze specifieke makelaar zou worden benoemd. Ter zitting heeft de man echter verklaard dat deze makelaar niet neutraal (genoeg) is omdat de man zou hebben vernomen dat deze makelaar een kennis is van de huisvriend van de familie van de vrouw. Als partijen er echter vandaag op de zitting uit kunnen komen, dan kan de man wel instemmen met deze makelaar, aldus het nadere betoog van de advocaat van de man. Nu de rechtbank daaruit opmaakt dat de man geen fundamenteel bezwaar heeft tegen deze makelaar, wordt zijn bezwaar gepasseerd.
4.21.
Nu de man (ook) voor het overige het door de vrouw onder a-e gevorderde niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, zullen de vorderingen van de vrouw worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
4.22.
De vrouw stelt wegens de weigerachtige houding van de man er belang bij te hebben dat de man zal worden veroordeeld om alle handelingen te verrichten waartoe hij gehouden is teneinde de woning te kunnen verkopen. De conclusie van de man strekt ertoe de daarop gerichte vorderingen van de vrouw af te wijzen.
4.23.
De rechtbank neemt in overweging dat van de vrouw niet kan worden verlangd nog langer in een onverdeelde gemeenschap te blijven. Dat geldt in het bijzonder nu de man ter zitting heeft verklaard dat gedwongen verkoop door de bank dreigt. De woning zal derhalve spoedig dienen te worden verkocht. Tot op heden is het partijen in onderling overleg nog niet gelukt om tot verkoop te komen. Dat is een voldoende rechtvaardiging om de navolgende beslissingen te geven.
4.24.
De vorderingen onder f en g strekken tot reële executie in die zin dat deze uitspraak, in de door de vrouw genoemde situaties, in de plaats treedt van de voor de koopakte en notariële akte vereiste verklaringen van de man (als bedoeld in artikel 3:300 lid 2 BW). De vorderingen van de vrouw zijn in principe toewijsbaar, met dien verstande dat het gebruik van de woorden “laat- en vraagprijs”, genoemd in het gevorderde onder f, bij de uitvoering van dit vonnis tot onduidelijkheid aanleiding zou kunnen geven. Daarom wordt ten aanzien van het gevorderde onder f in het dictum alleen het woord “vraagprijs” gebruikt, als zijnde het mindere van wat door de vrouw is gevorderd.
4.25.
Ten aanzien van de door de vrouw gevorderde dwangsommen geldt dat die alleen toewijsbaar zijn ten aanzien het gevorderde onder e en h. Deze worden toegewezen met de beperkingen als in het dictum vermeld. Toegevoegd is, zoals de man beoogt, dat dag en uur van de openstelling van de woning in verband met de bezichtiging in overleg met de man moeten worden bepaald. Voorts zijn de dwangsommen gemaximeerd. Voor het overige is de dwangsom niet toewijsbaar. Daartoe wordt overwogen dat de vrouw geen (voldoende) belang heeft gesteld bij het opleggen van een dwangsom ten aanzien van het gevorderde onder a-d en dat voorts uit de stellingen van de vrouw ter zitting blijkt dat haar vordering om een dwangsom op te leggen niet ziet op het gevorderde onder f en g.
het gevorderde onder j en k
4.26.
Ook de man beoogt, zo volgt uit zijn stellingen, dat de overwaarde van de woning en de Spaarhypotheekverzekering tussen partijen bij helfte worden verdeeld. De rechtbank zal de daarop gerichte vorderingen van de vrouw daarom toewijzen.
4.27.
Om verdere discussie hierover te vermijden, wordt dit als volgt nader toegelicht. De verdeling zal bij of direct na de notariële overdracht van de woning dienen plaats te vinden. Onder “overwaarde van de woning” dient te worden verstaan: de koopsom, verminderd met de hypotheekschuld van in hoofdsom € 236.999,55 en de makelaarskosten (inclusief de taxatiekosten). Met de Spaarhypotheekverzekering wordt waarde opgebouwd om de hypotheek mee terug te betalen. Het afkoopbedrag dient daarom in mindering te worden gebracht op de hypotheekschuld, waarna het resterende saldo van de hypotheekschuld van de koopsom dient te worden afgetrokken, evenals geldt voor de makelaarskosten. Mocht er, ondanks dat de waarde van de Spaarhypotheekverzekering wordt aangewend voor de aflossing van de hypotheekschuld, belasting verschuldigd zijn als gevolg van de afkoop van deze verzekering, dan komt die schuld voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft.
4.28.
Voor zover de man overigens meent dat een eventuele vordering van de bank op grond van onbetaald gebleven hypotheekrente in mindering kan strekken op de te verdelen overwaarde, is dat onjuist. Als er sprake is van een betalingsachterstand met betrekking tot de aan de woning verbonden lasten dan dient de man deze achterstand als eigen schuld voor zijn rekening te nemen. Dat volgt uit de hiervoor in r.o. 4.14 gegeven beslissingen.
4.29.
Tot slot hebben partijen, zo bleek ter zitting, bij de aanschaf van de woning nominaal een bedrag ingelegd. Partijen stellen dat dit geen geschilpunt is. Dat strookt met de omstandigheid dat geen van partijen een daarop gerichte vordering heeft ingesteld. Hierover kan in dit vonnis derhalve niet worden beslist.
4.30.
De vrouw acht een veroordeling van de man in de daadwerkelijke proceskosten, die volgens haar tot de datum van de zitting in hoofdsom € 5.417,04 bedragen, gepast omdat, aldus de vrouw, de man zonder enige valide grond weigert zijn medewerking te verlenen aan de financiële afwikkeling tussen partijen en ook geen gehoor geeft aan de alleszins redelijke voorstellen die de vrouw hem in dit kader heeft gedaan. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank echter geen afwijking van het uitgangspunt dat, gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, de proceskosten tussen hen zullen worden gecompenseerd. De vordering van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
4.31.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij beschikking van 30 juni 2016 het verzoek van de man afgewezen tot het verkrijgen van verlof tot het leggen van conservatoir derdenbeslag op het loon van de vrouw. Volgens de vrouw heeft de man getracht haar (en de kinderen van partijen) daarmee onevenredig en onnodig hard in hun belangen te schaden omdat de man ook conservatoir beslag op het aandeel van de vrouw in de woning had kunnen leggen. De vrouw vordert de man te veroordelen om de onnodig (hoge) juridische kosten, van € 4.604,77, die zij naar aanleiding van de indiening van dit verzoekschrift heeft moeten maken, aan haar te vergoeden.
4.32.
De vrouw vordert een vergoeding van proceskosten. Artikel 6:96 onder b en c BW, voor zover al van toepassing (zie het derde lid van deze bepaling) levert geen zelfstandige grondslag voor een schadevergoedingsverbintenis op. Artikel 6:162 BW doet dat wel. De man heeft evenwel aangevoerd dat niet aan alle vereisten voor een vordering op grond van onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW is voldaan. Dat aan alle vereisten van artikel 6:162 BW is voldaan kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, inderdaad niet worden vastgesteld. De vordering van de vrouw zal derhalve worden afgewezen.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de woning dient te worden verkocht;
5.2.
bepaalt dat partijen binnen vier weken na dit vonnis gezamenlijk een makelaar opdracht dienen te geven tot verkoop van de woning tegen een door partijen overeen te komen vraag- en laatprijs;
5.3.
bepaalt dat indien partijen niet binnen vier weken na dit vonnis gezamenlijk een makelaar de opdracht hebben gegeven tot verkoop, ieder van hen afzonderlijk bevoegd is tot het verstrekken van een opdracht tot verkoop van de woning aan makelaar [makelaar] van Brockhoff Makelaars (Keizer Karelweg 223, 1181 RC te Amstelveen);
5.4.
bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraag- en laatprijs te bepalen, de makelaar de vraag- en laatprijs bindend voor partijen vaststelt aan de hand van een door hem te verrichten taxatie;
5.5.
veroordeelt de man 1) de woning open te stellen voor bezichtiging door potentiële kopers, nadat dag en uur van de openstelling in overleg met de man zijn bepaald, en 2) alles na te laten wat aan de totstandkoming van een koopovereenkomst in de weg staat;
5.6.
veroordeelt de man om, zodra er een kandidaat-koper is die bereid is de door de makelaar bindend vastgestelde vraagprijs te betalen, mee te werken aan de totstandkoming van de koopovereenkomst en bepaalt dat, zo de man weigert zijn medewerking te verlenen aan de ondertekening van de koopovereenkomst (op de gebruikelijke, door de ingeschakelde makelaar gehanteerde voorwaarden), dit vonnis in de plaats treedt van de instemmende verklaring van de man;
5.7.
veroordeelt de man om mee te werken aan het notarieel transport en bepaalt dat, voor het geval de man weigert zijn medewerking aan de levering van de woning aan de koper te verlenen, dit vonnis in de plaats treedt van de verklaring van de man in de notariële transportakte;
5.8.
veroordeelt de man om de woning op de dag voorafgaande aan het notariële transport 1) te verlaten en 2) te ontruimen;
5.9.
veroordeelt de man om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man, na betekening van het vonnis, niet aan één van de veroordelingen uit r.o. 5.5, respectievelijk r.o. 5.8 voldoet, tot een maximum van in totaal € 20.000,00 – voor deze veroordelingen samen – is bereikt;
5.10.
bepaalt dat de overwaarde van de woning, rekening houdende met de waarde van de Spaarhypotheekverzekering, bij helfte dient te worden verdeeld op de wijze als nader toegelicht in r.o. 4.27;
5.11.
bepaalt dat de vrouw aanspraak heeft op een gebruiksvergoeding zoals bedoeld in r.o. 4.14;
5.12.
verklaart dit vonnis in conventie voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
5.13.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.14.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.15.
wijst de vorderingen af;
5.16.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Korsten - Krijnen en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2017.