4 De verdere beoordeling
4.1.
Partijen zijn het erover eens dat 19 september 2011 als peildatum voor de bepaling van de omvang van het vermogen van partijen dat voor verrekening in aanmerking komt geldt.
De echtelijke woning aan [adres 1]
4.2.1.
De man stelt dat de woning dient te worden verkocht. Hij dient hoe dan ook te worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid betreffende hypothecaire leningen. De man verzoekt in dit kader te bepalen dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 100,- voor iedere dag dat zij niet aan deze beslissing voldoet.
Op de waarde van de woning dienen de hypothecaire leningen in mindering te worden gebracht. De man maakt aanspraak op de helft van de alsdan resterende waarde.
4.2.2.
De man stelt zich op het standpunt dat de onder 2.5. vermelde overeenkomst van 26 januari 2009 niet geldt, omdat deze afwijkt van de huwelijkse voorwaarden. Nu de overeenkomst niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1:115 lid van het Burgerlijk Wetboek (BW), aldus de man. Volgens de man is de echtelijke woning op naam van de vrouw gesteld om te voorkomen dat de kinderen uit het eerste huwelijk van de man aanspraak op deze woning zouden maken in geval de man zou komen te overlijden. Zo de overeenkomst moet worden gezien als een voorwaardelijk echtscheidingsconvenant, dan is hij voor meer dan een kwart benadeeld en beroept hij zich op dwaling, aldus de man.
4.2.3.
Voorts bestrijdt de man de stelling van de vrouw dat de hypothecaire lening ING, nummer [(...)] ad € 34.033,52 bij helfte dient te worden gedeeld, omdat deze is afgesloten om schulden die tijdens het huwelijk door de man zijn aangegaan te voldoen. De man betoogt dat de vrouw wellicht in de war is met de lening van € 34.000,- waarvan een bedrag van € 33.660,- is geleend aan de onderneming van de vrouw. Indien de vrouw de woning wenst te houden dient zij de volledige hypotheekschuld ad € 306.268,13 voor haar rekening te nemen onder vrijwaring van de man, aldus de man.
4.3.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de waarde van de echtelijke woning, die uitsluitend haar eigendom is, alleen aan haar toekomt. Zij verwijst hiertoe naar voornoemde overeenkomst van 26 januari 2009. Partijen hebben daarin met het oog op de echtscheiding opgenomen dat de volledige overwaarde na aftrek van de hypotheek wordt toebedeeld aan de vrouw, en derhalve volledig buiten de dan nog te verdelen boedel zal vallen, aldus de vrouw.
4.3.2.
Volgens de vrouw was het enerzijds de bedoeling van partijen om bij overlijden van de man de alleen aan de vrouw in eigendom toebehorende echtelijke woning buiten het finaal verrekenbeding te houden, dit als aanvulling op haar pensioen. Anderzijds wilden partijen zowel bij overlijden als bij echtscheiding voorkomen dat de vrouw mede aansprakelijk zou worden voor de geldleningen die de man op papier bij zijn kinderen uit het eerste huwelijk had.
4.3.3.
De verpande Aegon polissen dienen volgens de vrouw in mindering te komen van de hypothecaire leningen.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn in artikel 12, lid 1 aanhef van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij bij echtscheiding finaal verrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Dit betekent dat de waarde van alle vermogensbestanddelen bij helfte in de verrekening dient te worden betrokken. Partijen hebben daarop enkele uitzonderingen gemaakt vermeld onder artikel 12 sub B van de huwelijkse voorwaarden. De waarde van de woning van de vrouw wordt in geval van echtscheiding evenwel niet uitgesloten. Volgens de overeenkomst van 26 januari 2009 wordt de waarde van de woning daarentegen juist wel buiten de finale verrekening gehouden. De overeenkomst behelst derhalve een wijziging van de huwelijkse voorwaarden van 14 november 1997. Volgens artikel 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan (en gewijzigd). Nu aan dit vereiste niet is voldaan, kan op de overeenkomst van 26 januari 2009 in deze procedure geen acht worden geslagen.
4.5.
Dit zou anders kunnen zijn als de overeenkomst is gemaakt met het oog op een ophanden zijnde echtscheiding, zoals de vrouw heeft betoogd. Nu de man deze stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist, had het op de weg van de vrouw gelegen, mede in het licht van het feit dat de overeenkomst dateert van 29 januari 2009 en het echtscheidingsverzoek door de man is ingediend op 20 september 2011 haar standpunt dienaangaande nader te onderbouwen. Dit geldt evenzo als wordt uitgegaan van het standpunt van de vrouw dat partijen reeds in maart 2010 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, omdat (ook) dit meer dan een jaar na de overeenkomst is. Nu zij heeft nagelaten dit nader te onderbouwen en daarmee haar stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
4.6.
De vrouw stelt zich verder op het standpunt dat partijen de bedoeling hadden dat de gehele waarde aan haar zou toekomen en dat partijen geleefd hebben naar deze bedoeling. De rechtbank begrijpt dat de vrouw een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid en dat volgens haar op die grond dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden omdat het onaanvaardbaar zou zijn om de waarde van de woning, mede gezien de overeenkomst van 26 januari 2009, bij helfte te delen.
4.7.
De man bestrijdt de stelling van de vrouw. Het is nooit zijn bedoeling geweest dat de vrouw de gehele overwaarde zou krijgen na echtscheiding. Hij heeft de overeenkomst in een opwelling en onder druk getekend.
4.8.
De rechtbank overweegt dat de vrouw haar stelling betreffende de bedoeling van partijen niet heeft onderbouwd met concrete voorbeelden van consequent (overeenstemmend) gedrag van partijen waaruit kan worden afgeleid dat partijen andere bedoelingen hadden dan die verwoord in de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
4.9.
Het op enig moment ondertekenen van de overeenkomst van 26 januari 2009 is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat verdeling van de helft van de waarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat de door artikel 1:115 BW voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid voorgeschreven notariële tussenkomst, immers mede strekt tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden. Door voorbij te gaan aan deze notariële tussenkomst en de inhoud van voornoemde overeenkomst toch mee te nemen, zou de rechtbank eveneens voorbij gaan aan het oogmerk van de vereiste tussenkomt van de notaris, te weten wijziging van huwelijkse voorwaarden door onkunde en feitelijk overwicht te voorkomen.
4.10.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de overeenkomst van 26 januari 2009 niet kan gelden als een gewijzigde huwelijkse voorwaarde en derhalve niet bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dient te worden meegenomen. Het beroep van de man op artikel 1:135 BW juncto artikel 3:196 BW behoeft derhalve geen bespreking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het verschil tussen de waarde van de woning en de hypothecaire geldleningen overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden bij helfte tussen partijen te worden verrekend.
4.11.
De woning is eigendom van de vrouw. De rechtbank kan daarom niet bepalen dat de vrouw de woning dient te verkopen, zoals de man verzoekt. De rechtbank zal dus ook de verzochte dwangsom afwijzen.
4.12.
De vrouw dient de helft van de overwaarde van de woning aan de man te voldoen. Beide partijen hebben de woning laten taxeren. Ze zijn het erover eens dat de waarde van de echtelijke woning dient te worden gesteld op het gemiddelde van de twee taxatiewaardes, zijnde € 382.500,-, zodat de rechtbank van deze waarde uit zal gaan.
4.13.
Partijen zijn het erover eens dat zij de volgende hypothecaire leningen zijn aangegaan:
- bij Aegon (nummer [(...)]) een bedrag van € 238.234,61;
- bij de ING een bedrag van respectievelijk € 34.033,52 (nummer [(...)]) en
- € 34.000 ( nummer [(...)]).
In totaal bedragen de hypothecaire leningen € 306.268,13. De rechtbank is van oordeel dat de hypothecaire geldleningen voor rekening van de vrouw dienen te komen, voor zover mogelijk met ontslag van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man. De schuld gaat ingevolge artikel 6:10 BW in de onderlinge verhouding tussen partijen alleen de vrouw aan, omdat de woning haar eigendom is en de hypothecaire geldleningen verbonden zijn aan haar woning. Nu de banken geen partijen zijn in dit geschil, kan de rechtbank niet bepalen dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid. In het kader van deze procedure gaat het dus om de onderlinge draagplicht tussen partijen. De vrouw dient op grond van het voorgaande (€ 382.500 minus € 306.268,13 = € 76.231,87; € 76.231,87 gedeeld door twee is) € 38.115,94 aan de man te voldoen.
De verzekeringen bij Aegon, nummer [(...)] en nummer [(...)]
4.14.
De man stelt dat de levensverzekering is verpand aan de Aegon. De waarde van de verzekering valt onder het verrekenbeding. Voorts heeft de vrouw beslag laten leggen op de opgebouwde waarde, welk beslag dient te worden opgeheven. De vrouw dient er voor zorg te dragen dat de verpanding wordt beëindigd.
Volgens de man dient de vrouw op grond van artikel 1:137 lid 3 BW de inbetalinggeving van deze verzekering te aanvaarden, hetgeen betekent dat zij aan de man de helft van de waarde ad € 22.497,90 dient te voldoen, te vermeerderen met de maandelijkse inleg van € 115,71, vanaf 19 september 2011 tot aan het moment dat de vrouw de inleg zelf voldoet.
De andere polis is volgens de man eveneens aan Aegon verpand. Het betreft een dalende risicoverzekering, zodat er geen waarde verrekend kan worden. Aangezien de vrouw gebaat is bij deze verzekering, acht de man het ook redelijk dat zij aan hem de maandelijkse premie ad € 245,70 vergoedt vanaf 19 september 2011 tot 1 januari 2016 of zoveel eerder als de man overlijdt.
4.15.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat, gelet op het gestelde ten aanzien van de echtelijke woning en hypothecaire schulden, de levensverzekering haar toekomt. Aan de hypothecaire leningen zijn verpand de Aegonpolissen met nummer [(...)] en [(...)]. De laatstgenoemde polis is een levensverzekering en vrij opneembaar, aldus de vrouw.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit productie 12 (Aegon certificaat [(...)]) en productie 13 (Aegon levensverzekering met polis nummer [(...)]) overgelegd bij brief van de vrouw van 27 augustus 2013 blijkt dat voor beide polissen geldt dat de man de verzekeringnemer (en de verzekerde) is. De rechtbank kan deze dus niet toedelen aan de vrouw. Zo inbetalinggeving mogelijk is, heeft de man onvoldoende gesteld dat verrekening in geld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank wijst dit verzoek derhalve af. Indien partijen wensen dat de vrouw rechthebbende wordt in plaats van de man, ligt het op de weg van partijen de bank te benaderen over de mogelijkheden daartoe.
4.17.
Partijen dienen de waarde van de polissen (voor zover die er zijn) op de peildatum te verrekenen op grond van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden. De man dient derhalve de helft van de waarde te voldoen aan de vrouw. Blijkens voormelde productie 13 bedraagt de waarde van de polis [(...)] op de peildatum € 34.518,-. Blijkens productie 3 overgelegd bij brief van de man van 3 januari 2014 bedroeg de waarde van de polis [(...)] op 31 december 2011 een bedrag van € 45.248,25. De waarde van polis [(...)] bedroeg op 31 december 2010 een bedrag van € 43.347,41. De waardestijging tijdens het jaar was circa € 1.900,-. De rechtbank raamt de waarde per 19 september 2011 op (158,4 x 9,5=) € 1.505,- + € 43.347,41 = € 44.852,-.
De man dient dus € 17.259,- en € 22.426,- aan de vrouw te voldoen.
4.18.
De premies die de man heeft voldaan na de peildatum, heeft hij voldaan voor zijn eigen verzekeringen. De vrouw is niet draagplichtig voor deze premies. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man op dit punt afwijzen. Het verzoek tot opheffing van het beslag zal worden toegewezen, nu de vrouw dit verzoek niet althans onvoldoende heeft betwist. Het verzoek ten aanzien van de opheffing van de verpanding kan de rechtbank niet toewijzen, nu de man op dit punt onvoldoende heeft gesteld.
De vordering van de vrouw op de man ad f. 169.000,=/€ 76.688,86
4.19.
De vrouw heeft aan de man f. 169.000,=/€ 76.688,86 geleend (zie productie 22 overgelegd door de vrouw bij haar brief van 27 augustus 2013). Partijen zijn het erover eens dat deze lening buiten de verrekening valt op grond van artikel 12, sub A onder e van de huwelijkse voorwaarden.
4.20.
De vrouw vordert thans betaling van het gehele bedrag door de man. Zij stelt daartoe het volgende. Tot meerdere zekerheid voor voornoemde vordering van de vrouw op de man zijn partijen overeengekomen dat de rechten uit de polis bij NN NV, nummer [(...)], zouden worden verpand. De vrouw heeft echter moeten vernemen dat de man deze polis zonder toestemming heeft afgekocht. De vrouw is van mening dat de man dientengevolge jegens haar tekort is geschoten en jegens haar in verzuim is ten gevolge waarvan de vrouw de geldleningsovereenkomst buitengerechtelijk wenst te ontbinden, waarna de man gehouden is de vordering (alsnog) aan haar te voldoen.
De vrouw stelt dat de vordering bij de afrekening betrokken dient te worden. Indien onverhoopt komt vast te staan dat de man niet toerekenbaar tekort is geschoten en/of aan buitengerechtelijke ontbinding geen werking toekomt, dan is de vrouw van mening dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat, indien de vrouw in het kader van de afrekening enig bedrag aan de man zou moeten voldoen, dit bedrag in mindering komt op de vordering van de vrouw op de man.
4.21.
De man bestrijdt de vordering van de vrouw. Hij stelt zich op het standpunt dat in de schuldbekentenis uitdrukkelijk is opgenomen dat deze schuld niet opeisbaar is bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding. Hij heeft in de schuldbekentenis van 14 augustus 1997 aan de vrouw een pandrecht gegeven op na te melden polis bij Nationale Nederlanden. De vrouw was bevoegd om Nationale Nederlanden op de hoogte te stellen van deze verpanding, maar zij vond dit zelf niet noodzakelijk. De man is dan ook van mening dat deze niet opeisbare schuld niet in de verrekening kan worden betrokken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid.
4.22.
De rechtbank overweegt als volgt. Zo de man al jegens de vrouw zou zijn tekortgeschoten - hetgeen de man betwist – dan nog geldt dat voor een vordering uit dien hoofde in deze procedure bij de familiekamer geen ruimte is, nu dit geen nevenvoorziening in de zin van de wet is. De rechtbank passeert dan ook de stelling van de vrouw dat wegens de (vermeende) tekortkoming de vordering bij het afwikkelen van de huwelijkse voorwaarden dient te worden betrokken.
4.23.
De rechtbank is met de man van oordeel dat de vordering in het kader van de echtscheiding niet opeisbaar is, omdat partijen dit uitdrukkelijk zijn overeengekomen bij het afsluiten van de geldlening. De omstandigheid dat de levensverzekeringspolis is afgekocht acht de rechtbank onvoldoende aanleiding om lid 2 van de overeenkomst / schuldbekentenis van 14 augustus 1997 buiten beschouwing te laten op grond van de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank zal de vordering van de vrouw daarom afwijzen.
4.24.
De man stelt zich op het standpunt dat van de hypothecaire lening bij de ING (van € 34.000,-) € 33.660,- is overgemaakt naar de rekening van de vrouw. Zij heeft het geld, dat aan partijen gezamenlijk toekwam, in haar onderneming [naam onderneming] gestoken. De man heeft deze stelling onderbouwd met producties 4 en 5 overgelegd bij zijn brief van 3 januari 2014. De vrouw dient dus € 16.830,- aan de man te voldoen, aldus de man.
4.25.
De vrouw erkent dat geld is gestoken in haar onderneming. Dit betreft de aflossing van een schuld van de man. Deze schuld valt buiten het bestek van deze zaak, omdat de onderneming geen procespartij is. De vordering van de man dient te worden afgewezen, aldus de vrouw.
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw wel direct aansprakelijk is voor de (helft van de) schuld van 34.000,- (inclusief afsluit provisie), omdat het geld eerst is gestort op een bankrekening van de vrouw en daarna pas (grotendeels) is overgemaakt naar de ondernemersrekening, blijkens de bij productie 4 en 5 overgelegde bankafschriften. Dit betekent dat de vrouw het geld eerst geleend heeft en vervolgens heeft uitgeleend aan haar onderneming, zodat de man een vordering heeft op haar voor de helft van het bedrag. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man dat de vrouw € 16.830,- aan hem dient te voldoen toewijzen.
4.27.
Partijen hebben betoogd dat de saldi op de hierna volgende bankrekeningen onder het te verreken vermogen vallen:
- de op naam van de vrouw staande rekeningen de ABN-AMRO, nummer [(...)]
- op naam van de vrouw staande rekening bij de ING, nummer [(...)]
- de op naam van de man staan rekening bij de ING, nummer [(...)]
- gezamenlijke rekeningen, nummers [(...)] en [(...)].
Partijen hebben ter gelegenheid van de zitting van 10 juni 2014 meegedeeld dat de saldi per peildatum zijn verrekend. De rechtbank hoeft op dit punt dus geen beslissing meer te nemen.
4.28.
Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank op dit punt geen beslissing hoeft te nemen.
De levensverzekering bij Nationale Nederlanden NV, polisnummer [(...)]
4.29.
De rechtbank overweegt dat vaststaat dat deze verzekering in 1998 is afgekocht en daarom niet voor verrekening in aanmerking komt. De rechtbank zal deze polis dus verder buiten beschouwing laten.
4.30.
Partijen zijn het erover eens dat van de volgende rekeningen de negatieve saldi per peildatum ieder voor de helft voor rekening van beide partijen komen:
- een gezamenlijk flexibel krediet bij ABN-AMRO, nummer [(...)]. Het negatieve saldo van het krediet bedroeg op 31 december 2011 € 17.216,45 (productie 16 overgelegd bij brief van de vrouw van 27 augustus 2013), en
- een rekening courant krediet bij ABN-AMRO, nummer [(...)]. Het negatieve saldo op de peildatum bedroeg € 11.107,39 (productie 17 overgelegd bij brief van de vrouw van 27 augustus 2013).
4.31.
De man stelt zich op het standpunt dat hij ten behoeve van de huishouding een aantal leningen met een totaal bedrag van inmiddels € 13.667,07 is aangegaan, die bij de verrekening dienen te worden betrokken:
- een lening bij [naam 1] ad € 4.000,-;
- een lening bij [naam 2] ad € 7.500,-, € 9.667,06, inclusief rente;
De vrouw dient volgens de man de helft ad € 6.833,53 aan de man te vergoeden (productie 8 overgelegd bij brief van de man van 3 januari 2014).
4.32.
De vrouw betwist het bestaan van deze schulden. Zij wist niet van het aangaan van deze schulden. Zij heeft tegen [naam 2] uitdrukkelijk gezegd dat zij geen geld meer wilde lenen van hem. De vrouw biedt bewijs aan dat zij niet betrokken was bij het aangaan van de schulden door middel van getuigenbewijs.
4.33.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat op de peildatum schulden van de man aan [naam 1] en [naam 2] bestonden. Uit de overgelegde stukken bij productie 8 blijkt dat gevraagd is om bedragen te mogen lenen en ook dat de bedragen feitelijk zijn overgemaakt van de rekening van de betreffende schuldeisers en dat later (na de peildatum) aflossingen zijn verricht.
De rechtbank wijst het bewijsaanbod van de vrouw af, omdat de gestelde omstandigheid dat de vrouw niet betrokken was bij het aangaan van de schuld er niet toe kan leiden dan deze bij de verrekening buiten beschouwing dient te blijven, ook niet als de rechtbank deze omstandigheid bewezen acht. Het voorgaande betekent dat de vrouw € 6.833,53 aan de man dient te voldoen.
4.34.
De vrouw stelt dat zij twee schulden heeft aan haar ouders:
- een schuld van per peildatum € 43.342,10 inclusief rente.
De ouders van de vrouw hadden kosten van de renovatie van de vorige woning van de vrouw voldaan van f. 45.000,-. Deze vordering is opeisbaar geworden bij de verkoop van de voormalige woning van partijen. Met ingang van 17 maart 1997 is over deze vordering de wettelijke rente verschuldigd. Deze vordering dient op grond van de huwelijkse voorwaarden in de verrekening te worden betrokken, aldus de vrouw. De vrouw heeft de schuldbekentenissen en een renteberekening overgelegd als producties 18, 19 en 20.
- een schuld van partijen aan de ouders van de vrouw. Partijen hebben gedurende het huwelijk een bedrag van € 24.245,- geleend van de ouders van de vrouw, zoals blijkt uit de brief overgelegd als productie 21. Deze vordering moet ook in de verrekening worden betrokken, aldus de vrouw.
4.35.
De man bestrijdt deze schulden. Hij is niet op de hoogte van de schuld van de vrouw aan haar ouders ad € 43.342,10. Ook al zou de vrouw bewijzen dat zij voormeld bedrag aan haar ouders verschuldigd is, dient dit bedrag evenmin in de verrekening te worden betrokken. Het was de bedoeling om de woning aan [adres 2] en hetgeen daarvoor in de plaats treedt niet in de verrekening te betrekken. Dit blijkt ook uit de op 11 januari 1996 aangegane huwelijkse voorwaarden. Na verkoop van deze woning heeft de vrouw een bedrag van f 169.000,- aan de man kunnen lenen en is er in de op 14 november 1997 gewijzigde huwelijkse voorwaarden vastgesteld dat deze schuld niet in de verrekening wordt betrokken. Nu de waarde van de voormalige woning van de vrouw niet in de verrekening dient te worden betrokken, dienen vanzelfsprekend ook de door de vrouw gemaakte kosten hier buiten beschouwing te worden gelaten, zo betoogt de man.
De man voert voorts aan niet op de hoogte te zijn van de schuld van de vrouw aan haar ouders ad € 24.245,- en betwist deze schuld. De man kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de door de vrouw overgelegde schuldbekentenis in het zicht van de echtscheiding is opgesteld. Volgens hem gaven de ouders hen regelmatig cadeaus; het kan niet zo zijn dat dit later schulden blijken te zijn, aldus de man. Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat er sprake was van een lening, dient deze vermeende schuld niet bij de verrekening te worden betrokken.
4.36.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schulden aan haar ouders op de peildatum (nog) bestonden. De schuldbekentenissen getekend door de vrouw en haar ouders acht de rechtbank daarvoor onvoldoende, mede nu deze schulden uit 1986 stammen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man lag het op de weg van de vrouw een concreet bewijsaanbod te doen. Zij heeft dit niet gedaan. Dit geldt eveneens ten aanzien van de bedragen die de vrouw stelt te hebben ontvangen als voorgeschoten betalingen van goederen in de loop der tijd en waarvan de man stelt dat dit schenkingen betroffen. De rechtbank zal deze gestelde schulden daarom buiten beschouwing laten.
De auto, merk Mitsubishi Carisma)
4.37.
De man stelt dat de vrouw ad € 600,- aan hem dient te vergoeden onder verwijzing naar de ANWB uitdraai overgelegd als productie 12.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Zij stelt onder verwijzing naar de balans van haar bedrijf dat de auto op de peildatum eigendom was van haar onderneming. De man heeft vervolgens nagelaten de onderbouwen dat de auto privé-eigendom was van de vrouw en daarmee tot het te verrekenen vermogen zou behoren.
De rechtbank acht gelet op het vorenstaande voldoende aannemelijk gemaakt dat de auto op de peildatum tot het bedrijfsvermogen van de onderneming van de vrouw behoorde, zodat dit ingevolge de huwelijkse voorwaarden geen vermogensbestanddeel is waarvan de waarde dient te worden verrekend. De rechtbank zal daarom deze waarde buiten beschouwing laten.
De vrouw stelt op haar beurt dat de auto van de man in de verrekening dient te worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat zij haar stelling onvoldoende geconcretiseerd heeft, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Aan de vrouw uitgekeerde schadevergoeding
4.38.
De man stelt dat de vrouw op 6 november 2007 letsel aan haar lichaam heeft opgelopen ten gevolge waarvan een bedrag van € 75.000,- aan haar is uitgekeerd, blijkens productie 9 overgelegd bij zijn brief van 3 januari 2014. Weliswaar is dit bedrag eerst na indiening van het verzoekschrift uitgekeerd, doch de vordering tot en het daaruit voortvloeiende recht op de vergoeding ziet deels op de door haar ten tijde van het huwelijk geleden schade, zodat in de verrekening dient te worden betrokken het bedrag voor zover dat strekt tot vergoeding van de voor indiening van het echtscheidingsverzoek door de vrouw geleden schade. De man begroot dit bedrag op € 13.690,- en maakt aanspraak op de helft. Zijn schade is daarin gelegen dat hij alle kosten van het huishouden op zich heeft genomen, ook na het feitelijk uiteengaan van partijen. Hij heeft dit becijferd door de uitkering gelijkelijk te verdelen over de periode tussen de datum van het ongeluk en het bereiken van de 65 jarige leeftijd van de vrouw. Van die periode heeft hij genomen de uitkering die kan worden toegerekend aan de periode vanaf 6 november 2007 tot 19 september 2011.
4.39.
De vrouw bestrijdt gemotiveerd de stelling van de man. Volgens haar kan hij geen aanspraak maken op een deel van de schadevergoeding omdat deze is uitgekeerd na de peildatum. Er was geen sprake van een gemeenschap, dus geen verrekening van de schadevergoeding. Subsidiair stelt zij dat de uitkering is verknocht.
4.40.
Hoewel in dit geval niet sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap, is de rechtbank van oordeel dat het leerstuk van de verknochtheid van schadevergoeding wel geldt, omdat sprake is van een regeling waarbij partijen de waarde van alle aanwezige vermogensbestanddelen verrekenen als ware zij in gemeenschap van goederen gehuwd.
Deze methode van verrekening naar analogie van de verdeling van de gemeenschap brengt mee dat moet worden aangenomen dat alleen buiten de verrekening vallen goederen die bij het bestaan van een gemeenschap tussen de partijen daarbuiten zouden zijn gevallen zoals goederen als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW (HR 26 september 2008, LJN BF2295).
4.41.
Aan de orde is de vraag of de aan de vrouw uitgekeerde schadevergoeding aan haar verknocht is. De rechtbank overweegt daartoe dat in beginsel de waarde van alle vermogensbestanddelen in de finale afrekening dient te worden betrokken. Dat, naar de vrouw stelt, de uitkering van de schadevergoeding eerst na de peildatum heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders, nu het ongeluk en de daaruit vloeiende vordering tot schadevergoeding heeft plaatsgevonden tijdens het huwelijk en derhalve is gelegen vóór de peildatum.
Naar vaste rechtspraak kan alleen in uitzonderlijke gevallen op grond van bijzondere verknochtheid worden afgeweken van deze hoofdregel. In beginsel geldt dit ook als een partij schade lijdt en aanspraak maakt op vergoeding van die schade. De lotsverbondenheid van partijen maakt dat wanneer de schade tijdens het bestaan van het huwelijk wordt geleden, dit mede ten goede van de echtgenoot hoort te komen. Uit het relaas van partijen blijkt dat tijdens het huwelijk inkomensderving werd geleden. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze schade niet op bijzondere wijze aan de vrouw is verknocht. Het deel van de schadevergoeding dat ziet op de materiële schade dient daarom bij helfte te worden gedeeld.
Het deel van de schadevergoeding dat ziet op de immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank wel op bijzondere wijze aan de vrouw verknocht. Deze verknochtheid verzet zich er tegen dat de vergoeding hiervan wordt verrekend, omdat de aard van immateriële schadevergoeding is dat deze als compensatie geldt voor de schade die het slachtoffer zelf heeft geleden, dan wel nog leidt.
4.42.
De rechtbank becijfert de materiële schadevergoeding die ziet op de periode tussen het ongeluk en de peildatum op grond van de stukken overgelegd als productie 9 bij brief van de man van 3 januari 2014. De rechtbank is van oordeel dat de uitkering die ziet op huishoudelijke hulp van € 35.000,-, verlies van zelfwerkzaamheid van € 10.000,- en verlies van verdienvermogen voor de toekomst van € 15.000,- ziet op materiële schade. Het verlies van verdienvermogen dient te worden verdeeld over het normale verdere werkzame leven van de vrouw. Zij was 46 jaar op het moment van het ongeluk, dus nog 19 jaar van haar 65e leeftijd verwijderd. De periode tussen het moment van het ongeluk en de peildatum bedraagt 4 jaar. Dit betekent dat € 15.000,-/19 = 789 x 4 jaar = € 3.156,- voor verrekening in aanmerking komt.
Verlies van zelfredzaamheid en tegemoetkoming in huishoudelijke hulp geldt voor langere duur. De rechtbank gaat ervan uit dat zij nog tot dertig jaar na het ongeluk lichamelijke beperkingen daarvan zal ondervinden. Dit betekent dat € 45.000,-/30 = 1.500,- x 4 jaar = € 6.000,- voor verrekening in aanmerking komt.
De schadevergoeding is overgemaakt op een bankrekening van de vrouw na de peildatum en dus nog niet op andere wijze betrokken in de verrekening. De vrouw dient daarom (de helft van € 3.156,- + € 6.000,- , of te wel € 1.578,- plus € 3.000,- =) € 4.578,- aan de man te voldoen.
De vordering van de man op de vrouw wegens betaalde hypotheekrente
4.43.
De man stelt dat hij na zijn vertrek uit de echtelijke woning medio 2010 tot 1 augustus 2012 de volledige hypotheekrente heeft betaald. In de beschikking van de voorlopige voorzieningenprocedure van 3 oktober 2012 (overgelegd als productie 13 bij de brief van de man van 3 januari 2014) is geoordeeld dat dit niet langer van de man kon worden gevergd. De vrouw diende zelf de hypotheekrente voor haar rekening te nemen. De man is van mening dat de vrouw hem € 1.235,34 dient te vergoeden ter zake in augustus 2012 ten onrechte van zijn rekening afgeschreven hypotheekrente, zoals blijkt uit de bankafschrift in kopie overgelegd als productie 14 bij de brief van de man van 3 januari 2014).
De vrouw verzet zich gemotiveerd hiertegen.
De rechtbank is van oordeel dat deze vordering buiten het bestek van deze zaak valt, omdat het een tweetal betalingen betreft die zijn gedaan op 1 respectievelijk 8 augustus 2012, dus ná de ontbinding van het huwelijk op 12 juli 2012. De rechtbank zal daarom de vordering afwijzen.
4.44.
De man heeft op 15 oktober 2003 een erfenis ontvangen van € 36.066,66, welk bedrag is besteed aan de aflossing van diverse schulden van partijen. De man maakt op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden aanspraak op de helft van dit bedrag.
4.45.
De vrouw bestrijdt de vordering van de man. Zij stelt zich op het standpunt dat hij zijn stellingen niet heeft onderbouwd en dat daarom zijn verzoek op dit punt moet worden afgewezen.
4.46.
De rechtbank overweegt het volgende. Partijen zijn in artikel 12 lid 1 A onder b en B van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat in geval van echtscheiding al hetgeen krachtens erfenis werd verkregen, bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk buiten beschouwing dient te worden gelaten. Als onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat de man een erfenis heeft ontvangen van € 36.066,66. Uit productie 6 overgelegd door de man bij zijn brief van 3 januari 2014 blijkt dat het bedrag verkregen uit de erfenis is gestort op de bankrekening van partijen bij de ABN-AMRO, nummer [(...)]. Partijen zijn het erover eens dat het debetsaldo die op deze rekening is ontstaan, is opgebouwd door uitgaven die zij hebben gedaan ten behoeve van het gezamenlijk huishouden. De rechtbank heeft hiervoor dan ook overwogen dat het negatieve saldo dat op de peildatum open staat ieder voor de helft door partijen wordt gedragen. De erfenis van de man is door storting op de kredietrekening vermengd met andere stortingen van partijen. Bovendien hebben beide partijen daarvan uitgaven gedaan. Er valt niet meer na te gaan wat er met de erfenis is gebeurd anders dan dat is ingelost op een gezamenlijke schuld. Anders dan de vrouw stelt, is, nu het geld uit de erfenis is gestort op een gemeenschappelijke rekening, het aan haar om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de erfenis voor privé doeleinden van de man is gebruikt. Nu zij dat heeft nagelaten houdt de rechtbank het erop dat het geld dat de man tijdens het huwelijk uit een erfenis heeft ontvangen en welk bedrag is gestort op de kredietrekening, is aangewend ten behoeve van de gemeenschap.
4.47.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de man op grond van artikel 12 lid 1 A onder b en B in samenhang met artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van de erfenis, zijnde € 18.033,33.
De kosten van de vrouw en [naam 3] voldaan door de man
4.48.
De man heeft zijn vordering ten aanzien van de kosten die hij voor de vrouw en [naam 3] heeft voldaan, ter zitting van 10 juni 2014 ingetrokken. De rechtbank beschouwt deze vordering als afgedaan.
4.49.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de vrouw in totaal een vordering op de man heeft van € 39.685,- en de man op de vrouw van € 84.390,80. Per saldo dient de vrouw aan de man te voldoen € 44.705,80.
4.50.
In het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.