vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 332458 / HA ZA 06-12
Vonnis van 22 november 2006
in de zaak van
A,
wonende te,
eiser,
procureur mr. J.W. van Rijswijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B,
gevestigd te,
gedaagde,
procureur mr. F.B. Falkena.
Partijen zullen hierna A en B genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- tussenvonnis van 12 april 2006,
- conclusie van antwoord, met bewijsstukken,
- tussenvonnis van 21 juni 2006,
- proces-verbaal van comparitie van 10 oktober 2006.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
a. Op of omstreeks 23 mei 2000 verrichtte B onderhoudswerkzaamheden in het bedrijfspand van C te Zaandam. In ieder geval vanaf 14 januari 2000 was onderdeel van de werkzaamheden van B elke dinsdag de centrale hal bij de entree van voornoemd bedrijfspand (hierna: de hal) te dweilen. De hal heeft een plavuizen vloer. De tegels zijn op een enkele uitzondering na geglazuurd.
b. A werkt sinds 1971 bij C.
c. Op 23 mei 2000 had A rond 9.30 uur een bespreking in het zogenaamde “trouwservicekantoor” (hierna: het trouwservicekantoor). Dit kantoor grenst aan de hal.
d. Ten tijde van deze bespreking dweilde een medewerker van B de vloer van de hal. Hij maakte daarbij gebruik van een blauwe mopemmer met aan beide zijden onder elkaar de woorden ‘Caution wet floor’ (hierna: de emmer). Boven deze woorden is eveneens aan beide zijden een driehoek afgebeeld met in de driehoek een uitroepteken.
e. Na ongeveer een half uur verliet A het trouwservicekantoor. Op dat moment stond de emmer in de hal naast de ingang van de kantine welke is gelegen ongeveer 5 meter van de ingang van het trouwservicekantoor. Bij het betreden van de hal heeft A de emmer niet gezien. Hij is ten val gekomen op de tegelvloer van de hal en heeft daarbij een gecompliceerde beenbreuk opgelopen.
Het geschil
A vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat B aansprakelijk is voor schade die A heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de val op 23 mei 2000, alsmede veroordeling van B in de kosten van dit geding.
A legt aan zijn vordering ten grondslag dat zijn val is te wijten aan onzorgvuldig handelen dan wel nalaten van (een medewerker van) B. Door het dweilen van de hal is op de plavuizen vloer een waterfilm ontstaan. De vloertegels waren daardoor erg glad. Als gevolg van de gladde vloertegels is A gevallen.
B voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
Als meest verstrekkende verweer voert B aan dat alleen C, als werkgever van A, aansprakelijk gesteld kan worden. De rechtbank merkt op dat een mogelijke aansprakelijkstelling van C niet uitsluit dat A tevens B aansprakelijk kan stellen. Dat C aan B opdracht had gegeven om de vloer tijdens werktijd te dweilen maakt dat niet anders. Dat betekent immers niet dat B daardoor niet aansprakelijk gehouden kan worden voor de wijze waarop zij deze opdracht heeft uitgevoerd. Dit verweer wordt daarom verworpen.
Voorts betwist B dat A zou zijn gevallen als gevolg van natte en gladde vloertegels. De rechtbank zal er echter veronderstellenderwijs vanuit gaan dat dit wel het geval is geweest.
De vraag die dan aan de orde komt is of B jegens A aansprakelijk is uit onrechtmatige daad, nu B in de ochtend van 23 mei 2000 de tegelvloer van de hal heeft gedweild met als voorzorgsmaatregel een emmer met aan beide zijden de tekst ‘caution wet floor’, welke was geplaatst in de hal, 5 meter van de deur van het trouwservicekantoor. Tussen partijen is in geschil – kort gezegd – of sprake is van gevaarzetting, of de door B getroffen voorzorgsmaatregel voldoende was en of sprake is van eigen schuld van A.
In geval van gevaarzetting kan de onrechtmatigheid van een handeling voortvloeien uit het handelen in strijd met een geschreven veiligheidsnorm of uit het handelen in strijd met ongeschreven maatstaven van zorgvuldigheid, waarbij beoordeeld dient te worden of onder de gegeven omstandigheden een groter risico is genomen dan redelijkerwijs verantwoord is en waarop een normaal mens bedacht moet zijn.
A stelt dat B onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij heeft gehandeld in strijd met een aanbeveling van de Ondernemersorganisatie Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten (OSB). De rechtbank overweegt dat de OSB aanbevelingen zijn gericht aan de schoonmaakbedrijven die aangesloten zijn bij de OSB. Een aanbeveling is geen veiligheidsnorm waar B verplicht is zich aan te houden, laat staan dat het een norm is waar een derde, zoals A, zich op kan beroepen. Het niet opvolgen van deze aanbeveling kan daarom niet leiden tot de conclusie dat daarmee de onrechtmatigheid van het handelen van B jegens A is gegeven. Dat betekent dat in deze zaak aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of sprake is van gevaarzetting en zo ja of de door B genomen voorzorgsmaatregelen voldoende waren om de onrechtmatigheid van de gewraakte handeling weg te nemen.
Allereerst merkt de rechtbank op dat het enkele feit dat er een verhoogde kans is op gevaar onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van een ongeoorloofde risicoverhoging. In het verlengde gaat een eventuele waarschuwingsplicht niet zo ver dat er geen enkel risico meer mag zijn. De gewraakte handeling in deze zaak is het dweilen van de hal door B op dinsdagochtend 23 mei 2000. De vraag is derhalve of B met deze handeling voor A een groter risico in het leven heeft geroepen dan naar de omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is en waarop een normaal mens bedacht moet zijn. De rechtbank acht daarbij de volgende omstandigheden van belang.
Het is niet ongebruikelijk dat in kantoren regelmatig vloeren worden gedweild, zeker niet als het de centrale hal betreft bij de entree van het kantoor. Het tijdstip waarop de vloer werd gedweild, omstreeks 9.30 uur, is ook niet ongebruikelijk. Bovendien heeft het ongeval plaatsgevonden op een dinsdag. Volgens de stellingen van A was dit voor de datum van het ongeval al gedurende 18 weken de vaste dag waarop (de medewerker van) B de hal diende te dweilen. Als waarschuwing voor mogelijke gladheid gebruikte B de emmer. Op het moment dat A de hal betrad, stond de emmer in de hal op ongeveer vijf meter afstand van A. Ter gelegenheid van de comparitie heeft A verklaard dat, als hij bij het betreden van de hal had gekeken, hij de emmer had kunnen zien. Gelet op de geringe omvang van de hal en de voornoemde verklaring van A is de rechtbank van oordeel dat in dit geval een verdergaande waarschuwing dan het plaatsen van de emmer in redelijkheid niet noodzakelijk was. Van onrechtmatigheid is derhalve geen sprake.
Dat A bij het betreden van de hal de emmer niet heeft gezien, ten val is gekomen en daardoor zijn been heeft gebroken dient daarom voor zijn eigen risico te blijven.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering zal worden afgewezen. A zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van B worden begroot op:
- vast recht € 244,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
totaal € 1.148,00.
De rechter, ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt A in de proceskosten, aan de zijde van B tot op heden begroot op EUR 1.148,00;
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Hees en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2006.?