Het eerste middel
3. Het middel klaagt over de verwerping van een bewijsverweer en over de bewezenverklaring door het hof. Het bewijsverweer zou ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden door het hof zijn verworpen en de bewezenverklaring zou onvoldoende zijn gemotiveerd.
4. Met het oog op de bespreking van het middel, geef ik eerst de bewezenverklaring, het overzicht van de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof weer.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 12 april 2019 te Wassenaar terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Rijksstraatweg N44, als bestuurder een motorrijtuig, (bedrijfsauto), van die categorie heeft bestuurd.”
6. Het hof heeft deze bewezenverklaring gebaseerd op de bewijsmiddelen die in de aantekening mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 22 januari 2021 als volgt zijn weergegeven:
“1. Het ZSM Artikel 9 WvW Proces-verbaal d.d. 24 mei 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. 120420191620203073, opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019109997-2, opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
3. Een geschrift, zijnde een print RDW-rijbewijsgegevens d.d. 24 april 2019, mede inhoudende dat het rijbewijs categorie B sinds 30 september 2003 ongeldig is verklaard, op 8 maart 2004 feitelijk is ingeleverd, terwijl op 10 september 2001 voor het laatst een rijbewijs is afgegeven.”
7. Het hof heeft in de aantekening mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 22 januari 2021 de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities – op het standpunt gesteld dat de verdachte van het hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Primair betoogt de raadsman dat niet vastgesteld kan worden dat het rijbewijs daadwerkelijk ongeldig is verklaard op de bij de wet voorgeschreven wijze. Hij heeft subsidiair aangevoerd dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat de verdachte wist of redelijkerwijs kon weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard toen hij op 12 april 2019 in Wassenaar op de openbare weg reed.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij besluit van 30 september 2003 is het rijbewijs van verdachte overeenkomstig artikel 12 van de destijds geldende Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid juncto art 134 Wegenverkeerswet 1994 ongeldig verklaard. Dit besluit is bij aangetekende brief en per gewone post aan het toenmalige adres van verdachte gezonden blijkens de zich in het dossier bevindende stukken afkomstig van het CBR. De aangetekende brief is retour gekomen. De per gewone post verzonden brief niet. Het rijbewijs is door het CBR op 8 maart 2004 ontvangen. Dit rijbewijs zou geldig zijn geweest tot 18 september 2008. Na 8 maart 2004 is nimmer een rijbewijs afgegeven aan verdachte.
De verdachte is in de periode van 2005 tot en met 2012 zes keer veroordeeld voor een overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Eerdere opgelegde straffen voor dit feit, waaronder meerdere gevangenisstraffen, zijn geëxecuteerd. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 24 april 2019 met proces-verbaalnummer PL1500-2019109997-2 dat als de verdachte op 12 april 2019 door de verbalisant wordt gecontroleerd, de verdachte hem mededeelt dat hij zijn rijbewijs niet bij zich heeft, terwijl de verdachte sedert 2004 niet beschikt over een rijbewijs. Het hof leidt uit dit samenstel af dat de verdachte redelijkerwijs moet weten dat het rijbewijs ongeldig is verklaard.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
8. Het middel bevat onder meer de klacht dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs op 12 april 2019 ongeldig was verklaard, zodat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd en het daartegen gerichte verweer op ontoereikende gronden is verworpen. Daartoe wordt aangevoerd dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring per gewone brief aan de verdachte is verzonden en niet retour is gekomen, daarvoor niet voldoende is en dat dit ook geldt voor de omstandigheid dat het CBR het rijbewijs van de verdachte heeft ontvangen. Tot slot wordt aangevoerd dat het bewijs dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard evenmin kan volgen uit eerdere veroordelingen ter zake van een soortgelijk feit en/of executies van daarbij opgelegde straffen.
9. Art. 9, tweede lid, WVW 1994 luidt, voor zover hier van belang:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
10. In deze zaak is de tenlastelegging toegespitst op art. 9, tweede lid, WVW 1994. Daarom kan worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende woorden ‘redelijkerwijs moest weten’ dezelfde betekenis hebben als de woorden ‘redelijkerwijs moet weten’ in art. 9, tweede lid, WVW 1994. Over het bewijzen van dit bestanddeel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juli 2019 het volgende overwogen:
“In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. […] De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren […]. In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard […]. Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. […] Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”1
11. Uit dit arrest blijkt dat de (aangetekende en gewone) verzending van het besluit tot ongeldigverklaring naar het juiste adres en het niet retour komen van die poststukken op zichzelf niet voldoende zijn voor het aannemen van wetenschap van de verdachte. Mijn ambtgenoot Harteveld heeft er in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest op gewezen dat dit wel een zeker vermoeden wekt, maar dat de lat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘weten of redelijkerwijs moeten vermoeden’ hoger ligt.2 Voor een bewezenverklaring moeten er bijkomende omstandigheden zijn die – in combinatie met de (correcte) verzending van het besluit – genoeg bewijs opleveren om te kunnen oordelen dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
12. Het dossier in de onderhavige zaak bevat een brief van 30 september 2003 van het CBR, waarin het besluit wordt weergegeven en waarin de verdachte wordt verzocht zijn rijbewijs op te sturen naar het CBR. De brief is geadresseerd aan de verdachte en is verstuurd naar de “ [a-straat 1] , [plaats] ”. Uit de informatiestaat SKDB-persoon, zowel de versie van 4 december 2020 die zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt als de door de Hoge Raad uitgedraaide versie van 12 mei 2021, blijkt echter dat de inschrijving van de verdachte op dat adres op 11 augustus 2003 is geëindigd. Tussen 11 augustus 2003 en 21 januari 2004 was het adres van de verdachte “onbekend” en stond hij geregistreerd als “Niet-Ingezetene”. De brieven waarin het besluit tot ongeldigverklaring is weergegeven, zijn dus verstuurd naar een adres waar de verdachte op dat moment niet langer stond ingeschreven.
13. Het dossier bevat verder een brief van 21 februari 2012 van het CBR gericht aan het parket Amsterdam, waaruit blijkt dat het besluit van 30 september 2003 “aangetekend en onaangetekend” is verzonden en dat alleen de aangetekende brief retour is gekomen met de mededeling “vertrokken”. Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte bij de aanbieding van die brief ook niet langer woonachtig was op het adres “ [a-straat 1] , [plaats] ”.
14. Het hof heeft in de bewijsoverweging – gelet op het voorgaande ten onrechte – vastgesteld dat het besluit “aan het toenmalige adres van verdachte” is gezonden. Het hof heeft uit drie nadere omstandigheden, bezien in samenhang met de door het hof als correct veronderstelde verzending van het besluit, afgeleid dat de verdachte ‘redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Die omstandigheden zijn:
(i) dat het rijbewijs op 8 maart 2004 door het CBR is ontvangen;
(ii) dat sindsdien geen nieuw rijbewijs aan de verdachte is afgegeven;
(iii) dat de verdachte zes keer eerder is veroordeeld voor overtreding van artikel 9, tweede lid, WVW 1994.
15. Nu het hof ten onrechte in de bewijsoverweging heeft betrokken dat het besluit aan het toenmalige adres van de verdachte is gezonden, is het de vraag of de drie nadere omstandigheden ook zonder die correcte verzending voldoende zijn om wetenschap van de ongeldigheid van het rijbewijs aan te nemen. Naar mijn oordeel is dat niet het geval. De eerste omstandigheid legt weinig gewicht in de schaal, omdat daaruit niet blijkt dat het de verdachte is geweest die het rijbewijs vanwege de ongeldigheid daarvan heeft ingeleverd. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat uit de omstandigheid dat het CBR het rijbewijs van de verdachte van de politie heeft ontvangen, niet zonder meer kan volgen dat de verdachte ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.3 Ook de omstandigheid dat aan de verdachte na de ongeldigverklaring in 2003 geen nieuw rijbewijs is afgegeven, is van weinig waarde omdat dit niets zegt over de vraag of de verdachte wist van het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Daarnaast is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de wetenschap niet kan worden afgeleid uit eerdere veroordelingen wegens hetzelfde feit.4 Het bewijsverweer is daarmee op ontoereikende gronden door het hof verworpen. Ook is de bewezenverklaring, voor zover die inhoudt dat de verdachte ‘redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs op 12 april 2019 ongeldig was verklaard, niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd. Gelet hierop slaagt het middel en behoeven de overige klachten van het middel geen bespreking.
16. Het middel slaagt.