1 Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1
1.2
Op 10 april 2005 is een voetbalwedstrijd gehouden tussen FVV (het team van [eiser] , spelend in een blauw tenue ) en VV Muntendam (het team van [verweerder 1] , spelend in een zwart/wit tenue ). De wedstrijd op amateurniveau vond plaats in de 3e klasse KNVB. Voor FVV stond niets meer op het spel; VV Muntendam moest winnen om nacompetitie (en mogelijk degradatie) te ontlopen.
1.3
In de 55ste minuut van de wedstrijd kreeg [eiser] (met [rugnummer 001] ), bij een counter van FVV , de bal net buiten het zestienmetergebied aangespeeld door een medespeler, die de keeper van VV Muntendam had omspeeld.
1.4
[verweerder 1] (met [rugnummer 002] ) en een teamgenoot met [rugnummer 003] hebben zonder succes geprobeerd te voorkomen dat [eiser] zou scoren. [eiser] heeft de bal met zijn rechtervoet in het (lege) doel geschoten, maar is ten val gekomen en aan zijn linkerbeen zwaar geblesseerd geraakt. Hij is per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.
1.5
Een van de toeschouwers van de wedstrijd heeft de wedstrijd op video vastgelegd. Op deze opname is ook het ontstaan van de blessure bij [eiser] te zien.2
1.6
Na de blessure van [eiser] heeft de scheidsrechter het duel gestaakt. Hij heeft [verweerder 1] en zijn teamgenoot met [rugnummer 003] niet (met een gele of rode kaart) voor hun actie bestraft.
1.7
[eiser] heeft als gevolg van de blessure een groot aantal operaties moeten ondergaan. Uiteindelijk is zijn linker onderbeen geamputeerd.
1.8
[eiser] heeft aangifte van zware mishandeling tegen [verweerder 1] gedaan. De strafzaak tegen [verweerder 1] is wegens gebrek aan bewijs geseponeerd.
1.9
[eiser] heeft [verweerder 1] en diens aansprakelijkheidsverzekeraar Vivat aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden. [verweerders] hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2 Procesverloop
2.1
Op 23 oktober 2015 heeft [eiser] een deelgeschilprocedure in de zin van art. 1019w Rv aanhangig gemaakt bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen. Daarin heeft [eiser] de rechtbank, voor zover in cassatie nog van belang, verzocht om:
(i) te bepalen dat [verweerder 1] aansprakelijk is voor het ontstaan en de gevolgen van het [eiser] op 10 april 2005 overkomen sportongeval; en
(ii) [verweerders] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de nog nader vast te stellen (geleden, nog te lijden, materiële en immateriële) ongeval gerelateerde schade.
2.2
Bij beschikking van 11 maart 2016 heeft de rechtbank het verzoek van [eiser] afgewezen.3
2.3
Naar het oordeel van de rechtbank is causaal verband tussen het handelen van [verweerder 1] en het letsel van [eiser] gegeven (rov. 6.11.). De handeling van [verweerder 1] (de sliding) acht de rechtbank echter niet onrechtmatig:
“6.13. Voetbal is een contactsport. Inherent aan deze sport is dat getrokken en geduwd wordt en dat een sliding of tackle wordt geplaatst. Voetballers kunnen door de tegenstander geraakt worden tijdens duels hetgeen regelmatig tot blessures leidt. Een sliding als de onderhavige waarbij (…) uiteindelijk de tegenstander in plaats van de bal wordt geraakt is weliswaar volgens de spelregels ongeoorloofd maar leidt, ook als lichamelijk letsel het gevolg is, nog niet tot civiele aansprakelijkheid wanneer die handeling als het ware nog door het spel wordt bepaald of in zekere zin in dienst staat van het nagestreefde resultaat en niet buiten de grenzen valt van wat in sport en spel over en weer nog te verwachten is. Deze acceptatie over en weer gaat echter niet zover dat de tegenstander binnen deze grenzen in feite vogelvrij wordt verklaard. Wanneer het fysiek ingrijpen van één van de deelnemers redelijkerwijs niet meer geacht kan worden nog verbonden te zijn met het spel, komen onrechtmatige daad en juridische aansprakelijkheid in beeld.
6.14.
Voor de beantwoording van de hier in het geding zijnde vraag of [verweerder 1] een binnen de voetbalsport geldende zorgvuldigheidsnorm heeft overtreden, bieden de beschikbare gedingstukken en met name het videofragment houvast. Uit het fragment volgt dat [verweerder 1] zijn sliding in de richting van de bal en [eiser] heeft ingezet. Anders dan [eiser] stelt oordeelt de rechtbank dat op basis van de beelden niet kan worden geconcludeerd dat de sliding pas is ingezet nadat de bal door [eiser] richting het doel is geschoten. [verweerder 1] heeft – zo volgt uit de beelden – in een uiterste poging getracht [eiser] met een sliding het scoren te beletten, maar is daarin niet geslaagd. Hoewel op grond van de beelden verdedigd kan worden [dat] de sliding laat is ingezet, kan niet worden geconstateerd dat deze zodanig kansloos was dat [eiser] deze niet meer behoefde te verwachten. [eiser] bevond zich in een zeer kansrijke positie toen hij de bal kreeg aangespeeld. Een voetballer in een dergelijke situatie weet en mag verwachten dat verdedigers het nodige in het werk zullen stellen een doelpunt te voorkomen en dat is – zo oordeelt de rechtbank – hetgeen [verweerder 1] met zijn handelen heeft getracht. Dat die handeling heeft geresulteerd in de verstrekkende consequenties die [eiser] heeft en zal blijven ervaren valt te betreuren maar maakt niet dat sprake is van een onrechtmatige daad.”
2.4
Op grond van art. 1019bb Rv staat geen hogere voorziening open tegen beschikkingen in deelgeschilprocedures, zoals die van 11 maart 2016. Art. 1019cc lid 1 Rv bepaalt echter dat, indien in de deelgeschilbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding is beslist en een (opvolgende) bodemprocedure aanhangig wordt gemaakt, de rechter in die bodemprocedure aan de deelgeschilbeschikking is gebonden als ware het een tussenvonnis in die procedure. Dit brengt mee dat – net als bij een ‘gewoon’ tussenvonnis – de bodemrechter om verlof kan worden verzocht voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis (in dit geval dus de deelgeschilbeschikking) (art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv).
2.5
Bij dagvaarding van 21 september 2017 heeft [eiser] een bodemprocedure jegens [verweerders] aanhangig gemaakt. [eiser] heeft een aantal vorderingen ingesteld en heeft daarnaast de bodemrechter verzocht verlof te verlenen voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking van 11 maart 2016.4
2.6
Bij vonnis van 20 december 2017 heeft de rechtbank het verzochte verlof verleend.5 In afwachting van de hoger beroep-procedure tegen de deelgeschilbeschikking heeft de rechtbank de bodemprocedure naar de parkeerrol verwezen.
2.7
Op 3 januari 2018 is [eiser] bij het hof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep gekomen van de deelgeschilbeschikking. [verweerders] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.8
Bij arrest van 14 januari 2020 heeft het hof zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep afgewezen.6
2.9
Naar het oordeel van het hof is het letsel bij [eiser] ontstaan door een geweldsinwerking vanaf linksachter op de enkel van [eiser] (rov. 4.10). Met betrekking tot de vraag van wie de geweldsinwerking afkomstig was – van [verweerder 1] of van zijn teamgenoot met [rugnummer 003] – heeft het hof geoordeeld dat uit de videobeelden blijkt dat [verweerder 1] en zijn teamgenoot met [rugnummer 003] ongeveer gelijktijdig een sliding inzetten. Op de beelden is niet te zien welk been (of welke benen) de linkerenkel van [eiser] linksachter raakt (of raken). Volgens het hof is het echter zeer onwaarschijnlijk dat de linkerenkel van [eiser] door de speler met [rugnummer 003] is geraakt (rov. 4.12). Het hof is derhalve ervan uitgegaan dat het letsel van [eiser] door de actie van [verweerder 1] is veroorzaakt (rov. 4.13).
2.10
Voor het antwoord op de vraag of [verweerder 1] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, heeft het hof van belang geacht wat wel en wat niet op de videobeelden zichtbaar is:
“4.15 (…) Zichtbaar is dat:
- het team van [verweerder 1] [bedoeld zal zijn: [eiser] , A-G] een snelle counter uitvoert, waarbij een medespeler van [eiser] vanaf links de keeper passeert en de bal laag voorzet in de richting van [eiser] die zich recht voor het doel bevindt;
- [verweerder 1] (van linksachter) en [rugnummer 003] (van achter [eiser] ) komen aangerend en zetten beiden een sliding in ( [verweerder 1] van links met het linkerbeen, [rugnummer 003] van achter met het rechterbeen). Beiden hebben het andere been ingetrokken onder het lichaam;
- op het moment dat de sliding wordt ingezet, is de bal in beweging van links in de richting van [eiser] . [eiser] heeft de bal dan nog niet gespeeld;
- [eiser] valt een fractie nadat de bal van richting verandert, in de richting van het doel (en zichtbaar meer snelheid krijgt), klaarblijkelijk omdat [eiser] de bal met de rechtervoet heeft geraakt. Het linkerbeen is op dat moment het standbeen van [eiser] ;
- [eiser] , [verweerder 1] en [rugnummer 003] liggen daarna op de grond.
4.16
Anders dan [eiser] stelt, is op de beelden niet te zien dat:
- [verweerder 1] met twee benen in de richting van [eiser] springt – [verweerder 1] glijdt met het linkerbeen vooruit en het rechterbeen onder zich over de grond;
- [verweerder 1] zijn sliding pas inzet nadat [eiser] de bal al heeft gespeeld – op het moment dat [verweerder 1] zijn sliding inzet, bevindt de bal zich nog tussen de medespeler van [eiser] aan de linkerzijde van het veld en [eiser] , waarbij de bal dichtbij [eiser] is, maar nog niet voor zijn rechtervoet.”
2.11
Het hof heeft de jurisprudentie van Uw Raad op het gebied van sport- en spelsituaties als volgt samengevat:
“4.17 In zijn arrest van 28 juni 1991 (ECLI:NL:HR:1991:ZC0300, NJ 1992, 622) heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de deelnemer aan een sport als voetbal onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging waardoor aan een andere deelnemer letsel is toegebracht minder snel bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in het kader van de sportbeoefening zou hebben plaatsgevonden. Deelnemers aan een sport als voetbal hebben tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, ook als vergelijkbare gedragingen buiten het kader van de sport niet aanvaardbaar zijn. Verder overwoog de Hoge Raad dat het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bevordering van de veiligheid van de speler, niet onrechtmatig is, maar dat overtreding van een spelregel wel een factor is die meeweegt bij de beoordeling van de rechtmatigheid. In latere arresten heeft de Hoge Raad deze lijn (die overigens ook was terug te vinden in zijn arrest van 19 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD 1456, NJ 1992/621) bevestigd. In zijn arrest van 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:A01239, NJ 2004/238) overwoog de Hoge Raad in dit verband ook dat deelnemers aan het spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede, onvoldoende doordachte handelingen of andere gedragingen waartoe het spel uitlokt van elkaar hebben te verwachten.”
2.12
Uit het feit dat de scheidsrechter geen gele of rode kaart aan [verweerder 1] heeft gegeven voor de sliding, kan volgens het hof niet worden geconcludeerd dat [verweerder 1] geen overtreding (op [eiser] ) heeft gemaakt:
“4.177 Uit de hiervoor weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de vraag of [verweerder 1] met zijn actie een spelregel heeft overtreden een factor is die meeweegt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van zijn actie. Vaststaat dat [verweerder 1] geen sanctie (gele of rode kaart) voor zijn actie heeft gekregen van de scheidsrechter. Dat betekent niet dat geen sprake was van een (zware) overtreding. [eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de scheidsrechter ten tijde van de actie niet in de buurt was. Op de beelden is te zien dat de scheidsrechter enige tijd na het incident ter plaatse is. Dat sluit aan bij de verklaring van de scheidsrechter in een televisieprogramma op 12 april 2017, inhoudende dat hij op een afstand van wel 30 meter stond en de situatie niet (goed) kon beoordelen. Aan het uitblijven van een sanctie kan dan ook (zoals [eiser] terecht opmerkt) niet de conclusie worden verbonden dat [verweerder 1] geen overtreding heeft gemaakt.”
2.13
Aan de hand van de Spelregels veldvoetbal en de Aanvullende instructies veldvoetbal heeft het hof onderzocht welke typen overtredingen er zijn en aan welke voorwaarden een ‘sliding tackle’ moet voldoen:
“4.18 De Spelregels veldvoetbal, uitgave juli 2011 van de KNVB maken, wat betreft de ernst, onderscheid tussen drie soorten overtredingen, te weten onvoorzichtig (geen sanctie), onbesuisd (een waarschuwing – gele kaart) en met buitensporige inzet (de speler wordt weggestuurd – rode kaart).8
Bij “onvoorzichtig” gaat de speler een duel ondoordacht aan of handelt hij onbezonnen.
Bij “onbesuisd” handelt de speler zonder het gevaar of de gevolgen voor de tegenstander in ogenschouw te nemen.
Bij “buitensporige inzet” overschrijdt de speler de noodzakelijke inspanning ver en loopt hij het risico zijn tegenstander te blesseren.
Partijen zijn het erover eens dat dit onderscheid in ernst van de overtreding ook al in 2005 werd gehanteerd.
Verder bepalen deze Spelregels, voor zover van belang, dat een rode kaart op zijn plaats is bij – onder meer – “ernstig gemeen spel” en “gewelddadig gedrag”.9
4.19
Volgens de Aanvullende instructies [spelregels] veldvoetbal van juli 2015 moet een reglementaire sliding (‘sliding tackle” in de terminologie van de aanvullende instructies) aan de volgende voorwaarden voldoen:10
“Een reglementaire “sliding tackle” moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Het woord “sliding” komt van het Engelse “to slide”, wat glijden betekent. Het enige wat dus geoorloofd is, is glijdend met een of beide benen over de grond, de bal voor de voeten van de tegenstander weg te spelen. Daarbij moet dan [wel] de bal gespeeld/geraakt worden. Indien dit laatste niet gebeurt zal de scheidsrechter deze tackle moeten bestraffen met een directe vrije schop. Bij het maken van een sliding tackle loopt de speler altijd bewust het risico dat hij de bal niet speelt of raakt en dus te laat komt en daardoor zijn tegenstander bewust
ten val brengt
.
11
Bedenk ook dat voor een “sliding tackle” ruimte nodig is, namelijk ruimte om een glijdende beweging over de grond te kunnen uitvoeren. Als de “sliding tackle” van te dichtbij wordt ingezet, valt de aangevallen speler vrijwel zeker over het (uitgestoken) been van zijn tegenstander.””
2.14
Het hof heeft geconcludeerd dat de sliding van [verweerder 1] een overtreding inhoudt:
“4.20 Uit deze omschrijving volgt dat een sliding aan de volgende voorwaarden moet voldoen om reglementair te zijn:
- over de grond met een of twee benen naar voren;
- de bal spelen;
- voldoende ruimte.
Vaststaat dat [verweerder 1] niet de bal, maar wel de tegenstander heeft geraakt. De sliding was dan ook niet reglementair en vormde een overtreding van de spelregels. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat niet vaststaat dat [verweerder 1] niet over de grond gleed; uit de beelden volgt dat hij niet springt, maar glijdt. Uit de beelden volgt evenmin dat [verweerder 1] onvoldoende ruimte had.”
2.15
Vervolgens is het hof ingegaan op hetgeen de Aanvullende instructies veldvoetbal bepalen met betrekking tot de sanctie die op een niet correct uitgevoerde sliding moet volgen:
“4.21 Ten aanzien van de sanctie op een niet correcte sliding bepalen de aanvullende instructies onder meer:12
“Als de tegenstander wordt geraakt, dan is dat altijd een overtreding, maar ook nog een gevaarlijke actie. Dat geldt in nog sterkere mate als dit soort “sliding tackle” met het nodige geweld gepaard gaat. De disciplinaire straf zal afhangen van de daarbij gepaard gaande inzet. Bij een “onvoorzichtig” en niet correcte tackle zal de scheidsrechter kunnen volstaan met alleen een directe vrije schop. Indien deze onbesuisd is zal er een gele kaart getoond moeten worden. Als de overtreding gepaard gaat met buitensporige inzet of de veiligheid van de tegenstander in gevaar wordt gebracht zal er een rode kaart worden getoond.”
De aanvullende instructies beëindigen dit onderwerp met de volgende observatie:13
“In feite is een groot deel van de zogenaamde “sliding tackles” strafbaar. Het aantal blessures ten gevolge van acties die “sliding tackles” worden genoemd, is groot en het is de taak van de scheidsrechter op dit punt streng op te treden.””
2.16
Het hof heeft overwogen dat de door partijen ingeschakelde deskundigen sterk van mening verschillen over de vragen of (i) [verweerder 1] een overtreding heeft begaan en, zo ja, (ii) hoe ernstig de overtreding is. De door [eiser] ingeschakelde deskundige [betrokkene 1] (docent aan de scheidsrechtersopleiding van de KNVB) meent dat sprake is van “buitensporige inzet” van [verweerder 1] en van een “ernstige overtreding” (rov. 4.22, eerste alinea). De eveneens door [eiser] ingeschakelde [betrokkene 2] (adviseur spelregelzaken van de KNVB en oud internationaal scheidsrechter) komt tot een vergelijkbaar oordeel. Hij meent dat de overtreding in de categorie “ernstig gemeen spel” valt en derhalve een rode kaart rechtvaardigt (rov. 4.22, tweede en derde alinea).
2.17
Naar het oordeel van het hof zijn de door [eiser] ingeschakelde deskundigen echter uitgegaan van een lezing van de feiten die niet vaststaat en die op cruciale punten verschilt van wat het hof op grond van de beelden van het incident heeft vastgesteld (randnummer 2.10 hiervoor):
“4.23 De beide partijdeskundigen gaan er, blijkt uit hun rapport vanuit, dat [verweerder 1] naar [eiser] sprong en zich dus niet glijdend over de grond verplaatste. [betrokkene 2] gaat er bovendien vanuit dat [verweerder 1] per definitie niet meer bij de bal kon komen, omdat die zich rechts van [eiser] bevond, waardoor [eiser] , vanuit [verweerder 1] bezien, zich tussen hem en de bal bevond. Hiervoor heeft het hof al vastgesteld dat uit de beelden niet blijkt dat [verweerder 1] naar [eiser] sprong en evenmin dat de bal zich ten tijde van het inzetten van de sliding rechts van [eiser] bevond. De bal bevond zich toen nog links(voor) van [eiser] . Als de bal zich toen al rechts van [eiser] bevond, had [eiser] de bal niet (iets later) kunnen raken. Het oordeel van de beide deskundigen is dan ook gebaseerd op een lezing van de feiten die niet alleen niet vaststaat, maar die op cruciale punten ook verschilt van wat het hof op grond van de beelden van het incident heeft vastgesteld.”
2.18
Het hof heeft met betrekking tot de door [verweerders] ingeschakelde deskundigen – oud internationaal scheidsrechters [betrokkene 3] en [betrokkene 4] – overwogen dat het oordeel van [betrokkene 4] is gebaseerd op een lezing van de feiten die overeenkomt met hetgeen het hof op grond van de videobeelden heeft vastgesteld:
“4.24 Ook [verweerders] hebben twee deskundigen gevraagd hun licht te laten schijnen over het incident. Oud internationaal scheidsrechter [betrokkene 3] meent dat [verweerder 1] het duel om de bal aangaat en om die reden geen overtreding begaat. Oud internationaal scheidsrechter [betrokkene 4] denkt daar wat anders over. Hij schrijft:
“Op het moment dat de bal voor het doel binnen speelbereik van [hof: [eiser] ] en [hof: [verweerder 1] ] [lag, A-G] deden beide spelers een poging de bal te spelen. [ [eiser] ] was een fractie eerder bij de bal en kon deze daardoor in het doel schieten. [ [verweerder 1] ] was een fractie later en miste daardoor de bal. Deze poging om de bal te spelen was naar mijn mening een “voetbalactie”. Doordat niet de bal werd gespeeld is er wel sprake van een overtreding. Echter een overtreding die ik kwalificeer als “onvoorzichtig” dan wel “onbesuisd”. Het is voor mij in deze beelden niet komen vast te staan dat de overtreding opzettelijk dan wel met buitensporige inzet werd gemaakt.”
4.25
Het oordeel van [betrokkene 4] is gebaseerd op een lezing van de feiten die overeenkomt met wat het hof op grond van de beelden van het hof heeft vastgesteld. [eiser] heeft niet gesteld dat wanneer van deze lezing van de feiten moet worden uitgegaan, de conclusie van [betrokkene 4] over de ernst van de overtreding – onvoorzichtig (geen sanctie) of onbesuisd (gele kaart) – onjuist is. In zijn reactie op het rapport van [betrokkene 4] gaat [betrokkene 2] ook uit van zijn eigen lezing van de feiten – [verweerder 1] sprong en kon niet meer bij de bal – en gaat hij niet in op de vraag wat de conclusie zou moeten zijn uitgaande van de juistheid van de lezing van [betrokkene 4] van de feiten.”
2.19
Het hof is tot de slotsom gekomen dat [verweerder 1] weliswaar een overtreding heeft gemaakt, maar dat niet is komen vast te staan dat die overtreding een rode kaart rechtvaardigde:
“4.26 Gelet op het voorgaande kan er weliswaar van worden uitgegaan dat [verweerder 1] een overtreding heeft gemaakt, maar heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat deze overtreding zo ernstig was dat deze een rode kaart rechtvaardigde vanwege “buitensporige inzet” of “ernstig gemeen spel”.”
2.20
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de overtreding van [verweerder 1] niet dusdanig buitensporig was dat deze buiten de kaders viel van wat deelnemers aan een voetbalwedstrijd in redelijkheid mogen verwachten:
“4.28 Uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de overtreding van de spelregels, zeker wanneer die (zoals hier) gericht zijn op de veiligheid van de medespelers, een factor is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een actie bij een sportwedstrijd, maar dat het enkele overtreden van de spelregels de actie nog niet onrechtmatig maakt. Naar het oordeel van het hof was de actie van [verweerder 1] , die inderdaad een overtreding van de spelregels vormde, niet zo buitensporig dat deze viel buiten de kaders van wat deelnemers aan een voetbalwedstrijd in redelijkheid mogen verwachten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat wie deelneemt aan een voetbalwedstrijd op amateurniveau (in de woorden van de Hoge Raad) in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede, onvoldoende doordachte handelingen of andere gedragingen waartoe het spel uitlokt kan verwachten. Bij voetbal betekent dit dat een deelnemer door een dergelijke actie geraakt kan worden. Dat in dit geval van een dergelijke actie geen sprake was, heeft [eiser] , op wie stelplicht en bewijslast ten aanzien van de onrechtmatigheid rusten, onvoldoende onderbouwd, omdat niet vaststaat dat:
- [verweerder 1] met twee benen vooruit op hem afsprong;
- [ [verweerder 1] ] de bal niet kon spelen, omdat deze per definitie onbereikbaar voor hem was zodat hij [eiser] wel moest raken.
Dat [verweerder 1] van schuin achter [eiser] zijn sliding inzette, leidt niet tot een ander oordeel, omdat er niet van kan worden uitgegaan dat Bij[l]holt de bal vanuit deze positie niet had kunnen raken wanneer hij zijn sliding niet een fractie eerder zou hebben ingezet, dan wel beter zou hebben ‘gericht’.
Dat [eiser] zeer ernstig letsel heeft opgelopen door de actie van [verweerder 1] , maakt de actie ook niet onrechtmatig, zoals de advocaat van [eiser] bij gelegenheid van de comparitie van partijen ook heeft bevestigd. Het hof volgt (de advocaat van) [eiser] niet in het betoog dat de ernst van het letsel in dit geval een argument vormt voor de ernst van de overtreding; een geringe overtreding kan tot ernstig letsel leiden en andersom.”
2.21
Aldus is het hof, net als de rechtbank in de deelgeschilprocedure, tot de conclusie gekomen dat [verweerder 1] niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld (rov. 4.30).
2.22
Het hof heeft de zaak voor verdere behandeling (in de bodemprocedure) naar de rechtbank terugverwezen (rov. 4.33). Omdat het hof de zaak niet zelf heeft afgedaan, kwalificeert het arrest van het hof als een tussenuitspraak.14 Dat betekent dat cassatieberoep alleen openstaat met voorafgaand verlof van de appelrechter (art. 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv).
2.23
Bij brief van 21 februari 2020 heeft [eiser] het hof verzocht de mogelijkheid van tussentijds beroep in cassatie open te stellen. Bij beslissing van 3 maart 2020 heeft het hof het verzochte verlof aan [eiser] verleend.15
2.24
Bij procesinleiding van 24 maart 2020 heeft [eiser] – tijdig – tegen het bestreden arrest cassatieberoep ingesteld. [verweerders] hebben verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten en hebben gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.
3 Aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties
3.1
Veel sport- en spelactiviteiten zijn naar hun aard risicovol. De kans op lichamelijk letsel is aanzienlijk, zeker bij contactsporten als voetbal. Deelnemers aan dergelijke sporten en spellen accepteren deze risico’s tot op zekere hoogte. Dit verklaart waarom een persoon, die aan een ander lichamelijk letsel toebrengt – bijvoorbeeld door een tackle of een sliding uit te voeren – buiten de context van sport en spel zonder meer jegens het slachtoffer aansprakelijk zal zijn, terwijl dezelfde gedraging, uitgevoerd binnen de context van sport en spel, in de meeste gevallen niet tot aansprakelijkheid zal leiden. Binnen sport- en spelsituaties geldt derhalve, zo noemt Uw Raad het sinds 2003 ook,16 een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid.17
3.2
Uw Raad heeft zich door de jaren heen diverse malen over deze verhoogde drempel voor aansprakelijkheid uitgelaten, waarbij steeds een centrale rol speelt welke verwachtingen deelnemers aan sport- en spelsituaties over en weer van elkaar mogen hebben.18
3.3
Het Tennisbal-arrest uit 1990 ging om een tennisspeler die na afloop van een game een aantal tennisballen naar de andere helft van de baan sloeg, waarbij er één in het oog van zijn tegenstander terecht kwam.19 Uw Raad heeft geoordeeld dat voor het aannemen van onrechtmatigheid van een dergelijke gedraging zwaardere eisen moeten worden gesteld dan wanneer die gedraging niet in het kader van de spelsituatie zou hebben plaatsgevonden. Uw Raad vervolgde dat:
“3.3 (…) gedragingen in het kader van het tennisspel, die buiten de spelsituatie onvoorzichtig en daarom onrechtmatig zouden zijn geweest, binnen de spelsituatie dit karakter niet behoeven te hebben, omdat de deelnemers aan het spel gedragingen waartoe het spel uitlokt, waaronder onvermijdelijk van tijd tot tijd ook misslagen, over en weer van elkaar hebben te verwachten, terwijl een dergelijke gedraging niet onzorgvuldig wordt op de enkele grond dat zij door een ongelukkige samenloop van omstandigheden tot gevolg heeft dat een der deelnemers ernstig letsel oploopt. (…).”
3.4
Een jaar later heeft Uw Raad in het Natrap-arrest een vergelijkbaar oordeel gegeven over voetballer die tijdens een voetbalwedstrijd een tegenstander had geschopt op het moment dat deze niet meer in balbezit was:20
“3.3. Uitgangspunt (…) moet zijn dat de vraag of een deelnemer aan een sport als voetballen onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging waardoor aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in het kader van de sportbeoefening zou hebben plaatsgevonden. De deelnemers aan een sport als voetballen hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl gedragingen die een overeenkomstig gevaar in het leven roepen, buiten het kader van de sport door de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer als regel niet van elkaar behoeven te worden verwacht en mede daarom veelal niet aanvaardbaar zijn. (…).”
3.5
Uw Raad vervolgde dat het overtreden van een spelregel niet automatisch onrechtmatigheid meebrengt, maar dat het wel als een factor meeweegt:
“3.3. (…) Bij het vorenstaande verdient opmerking dat niet reeds het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de veiligheid van de spelers, onrechtmatig is. Wel is de overtreding van een spelregel een factor die meeweegt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid. (…).”
3.6
In het Judoworp-arrest uit 1994 speelden spelregels een cruciale rol.21 Die zaak draaide om lichamelijk letsel dat tijdens een judo-les was ontstaan, doordat een deelnemer een schouderworp inzette nádat de instructeur een stopcommando had gegeven. Het hof oordeelde dat voorshands moet worden aangenomen dat onrechtmatig was gehandeld, omdat de deelnemer niet op het stopcommando had gereageerd en in plaats daarvan met de oefening was doorgegaan. Uw Raad achtte dit oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk, omdat het slachtoffer de schouderworp na het stopcommando niet meer behoefde te verwachten:
“5.1 (…) Het Hof heeft overwogen dat de aan de judosport verbonden risico's, die aan De Wijs bekend waren, meebrengen dat ‘het van zeer groot belang (is) dat de deelnemers acht slaan op en gevolg geven aan aanwijzingen van scheidsrechters, instructeurs e.d.’.
Kennelijk heeft het Hof de omstandigheid dat De Wijs op dat punt in gebreke is gebleven, naar het Hof voorshands heeft aangenomen, aangemerkt als een zo zwaarwegende factor dat deze nalatigheid De Wijs moet worden aangerekend als een onrechtmatige daad. (…) het Hof [heeft] het grote belang dat het eraan heeft gehecht dat op het stopcommando terstond acht wordt geslagen hierop gegrond dat de deelnemers na dat commando, anders dan daarvóór, niet langer behoeven te verwachten dat zij op de grond zullen worden geworpen. (…).”
3.7
In de arresten Witmarsumer Merke en Schaatsongeval uit 2003 heeft Uw Raad – onder verwijzing naar het Natrap-arrest – voor het eerst met zoveel woorden gesproken over “de verhoogde drempel om aansprakelijkheid te kunnen aannemen”.22 Inhoudelijk heeft Uw Raad de eerder uitgezette lijn en de achtergrond daarvan bevestigd:23
“3.6 De Hoge Raad heeft in een reeks arresten (…) geoordeeld dat de vraag of een deelnemer aan een sport of spel onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie had plaatsgevonden. De reden daarvan is dat de deelnemers aan die sport of dat spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten (vgl. HR 28 juni 1991, 14235, NJ 1992, 622). (…).”
3.8
Uw Raad heeft deze maatstaf en de ratio daarvan in 2004 herhaald in het Midgetgolf-arrest.24
3.9
Behalve op deze rechtspraak op het gebied van civiele aansprakelijkheid, kan worden gewezen op de uitspraak van de strafkamer van Uw Raad over de overtreding van Sparta-speler [… 1] op Go Ahead Eagles-speler [… 2] .25 De strafkamer achtte het niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof had geoordeeld dat sprake was van een flagrante overtreding van de regels van het voetbalspel en dat gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de actie niet anders kon worden geoordeeld dan dat [… 1] de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op de koop had toegenomen dan wel had aanvaard. De strafkamer heeft hieraan het volgende toegevoegd:
“4.5 Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de gedraging is verricht in een sport- of spelsituatie, in een geval als het onderhavige wel van belang zou kunnen zijn voor de vraag of het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als mishandeling (vgl. HR 10 september 1996, DD 97.0040). De deelnemers aan een sport, zoals voetbal, hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl bij een door duidelijke spelregels afgebakende sport die spelregels mede van belang zijn voor het bepalen van de grenzen van de wederrechtelijkheid. Dat geldt echter in de regel niet voor gedragingen die los staan van een spelsituatie waarbij een speler een andere speler letsel toebrengt, terwijl bij gedragingen die in een spelsituatie plaatsvinden, een speler de spelregels op dusdanige wijze kan schenden en zo gevaarlijk kan handelen dat van het ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake kan zijn.”
3.10
Uit de hiervoor genoemde rechtspraak kan worden afgeleid dat de maatstaf aan de hand waarvan moet worden bepaald of in een sport- en spelsituatie onrechtmatig is gehandeld, behoorlijk open en algemeen is. Het komt uiteindelijk aan op hetgeen de deelnemers van de sport of het spel over en weer van elkaar mochten verwachten (en op wat zij dus niet meer van elkaar hadden hoeven verwachten). Tot op heden heeft Uw Raad deze maatstaf niet – voor zover dat al mogelijk zou zijn – nader geconcretiseerd, afgezien van de (algemene) overweging dat de overtreding van een spelregel een factor is die meeweegt.26 Het feit dat we te maken hebben met een in grote mate open norm, biedt de mogelijkheid om maatwerk te leveren en van geval tot geval aan de hand van alle relevante omstandigheden te beoordelen of sprake is van onrechtmatig gedrag. De keerzijde hiervan is dat oordelen over aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties in cassatie doorgaans slechts beperkt toetsbaar zullen zijn, omdat ze in belangrijke mate op waarderingen van feitelijke aard zullen zijn gebaseerd.
4 Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het zwaartepunt ligt bij het eerste onderdeel, omdat het tweede onderdeel slechts een voortbouwklacht bevat.
4.2
In het eerste onderdeel komt [eiser] op tegen rov. 4.25, 4.26 en 4.28 van het bestreden arrest, waarin het hof – kort gezegd – heeft geoordeeld dat (i) [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overtreding van [verweerder 1] een rode kaart rechtvaardigde en (ii) de actie van [verweerder 1] niet zo buitensporig was dat deze als onrechtmatig is aan te merken.27
4.3
[eiser] komt in cassatie niet op tegen rov. 4.14-4.24 van het bestreden arrest, waarin het hof de (feitelijke) overwegingen heeft gegeven die de basis vormen voor zijn oordelen in rov. 4.25, 4.26 en 4.28. Onder meer de volgende overwegingen zijn in cassatie niet bestreden:
(i) het moment: op de videobeelden is zichtbaar dat [eiser] de bal nog niet heeft gespeeld op het moment dat [verweerder 1] zijn sliding inzet (rov. 4.15, aanhef en derde gedachtestreepje). Er is niet te zien dat [verweerder 1] zijn sliding pas inzet, nadat [eiser] de bal heeft gespeeld (rov. 4.16, aanhef en tweede gedachtestreepje);
(ii) de uitvoering: op de videobeelden is niet zichtbaar dat [verweerder 1] met twee benen in de richting van [eiser] springt – [verweerder 1] glijdt met het linkerbeen vooruit en het rechterbeen onder zich over de grond (rov. 4.16, aanhef en eerste gedachtestreepje). Niet vaststaat dat [verweerder 1] niet over de grond gleed; uit de beelden volgt dat hij niet springt, maar glijdt (rov. 4.20, tweede alinea). Uit de beelden blijkt niet dat [verweerder 1] naar [eiser] sprong (rov. 4.23);
(iii) de bal: op de videobeelden is te zien dat, op het moment dat [verweerder 1] zijn sliding inzet, de bal in beweging is van links in de richting van [eiser] (rov. 4.15, aanhef en derde gedachtestreepje). Uit de beelden blijkt dus niet dat de bal zich ten tijde van het inzetten van de sliding rechts van [eiser] bevond, waardoor [verweerder 1] per definitie niet meer bij de bal kon komen (rov. 4.23); en
(iv) de ruimte: uit de videobeelden volgt niet dat [verweerder 1] onvoldoende ruimte had een sliding uit te voeren (rov. 4.20, laatste volzin).
4.4
Aangezien [eiser] tegen deze (feitelijke) overwegingen geen klachten heeft gericht, moet in cassatie van de juistheid daarvan worden uitgegaan.
4.5
Onderdeel I bestrijdt rov. 4.25, 4.26 en 4.28 van het bestreden arrest en met name de oordelen van het hof dat (i) [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overtreding van [verweerder 1] zo ernstig was dat deze een rode kaart rechtvaardigde vanwege “buitensporige inzet” of “ernstig gemeen spel” (rov. 4.26) en (ii) de actie van [verweerder 1] niet zo buitensporig was dat deze viel buiten de kaders van wat deelnemers aan een voetbalwedstrijd in redelijkheid mogen verwachten (rov. 4.28). Volgens [eiser] zijn deze oordelen onjuist dan wel onbegrijpelijk.
4.6
Deze overkoepelende klacht wordt – zo lees ik het onderdeel – door [eiser] onderbouwd en uitgewerkt aan de hand van een aantal onderliggende klachten. Ik beoordeel hierna eerst de onderliggende klachten, die ik ten behoeve van de overzichtelijkheid als subonderdelen a tot en met f aanduid. Ik rond af met beoordeling van de overkoepelende klacht.
4.7
[eiser] klaagt dat het hof zich met name heeft gebaseerd op hetgeen oud-scheidsrechter [betrokkene 4] heeft geschreven (rov. 4.25 en 4.26). Volgens [eiser] heeft het hof hierdoor ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken dat [verweerder 1] [eiser] boven de enkel heeft geraakt en [verweerder 1] zijn sliding dus niet over de grond maar (vele) centimeters hoger heeft uitgevoerd. [eiser] betoogt dat dit geen andere conclusie toelaat dan dat de actie van [verweerder 1] onrechtmatig is.
4.8
De klacht mist feitelijke grondslag. De klacht gaat er immers van uit dat [verweerder 1] zijn sliding niet over de grond heeft uitgevoerd, terwijl in cassatie vaststaat dat [verweerder 1] bij zijn sliding wel over de grond gleed, althans dat niet vaststaat dat [verweerder 1] niet over de grond gleed (randnummer 4.3, onder (ii), hiervoor).
4.9
[eiser] klaagt dat het onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof “uit het voorgaande” de conclusie heeft getrokken dat de actie van [verweerder 1] niet zo buitensporig was dat deze viel buiten de kaders van wat deelnemers aan een voetbalwedstrijd in redelijkheid mogen verwachten (rov. 4.28). [eiser] voert hiervoor de volgende omstandigheden aan, die voor het hof de doorslag hadden moeten geven dat [verweerder 1] wél onrechtmatig heeft gehandeld: (i) de zeer ernstige gevolgen duiden erop dat [verweerder 1] de kaders van wat in redelijkheid mag worden verwacht ruimschoots heeft overschreden, (ii) [verweerder 1] heeft zijn actie te hoog en niet over de grond ingezet, (iii) [verweerder 1] speelde de bal niet, (iv) er was onvoldoende ruimte voor een sliding tackle, (v) [verweerder 1] zette zijn actie vanaf linksachter in, hetgeen volgens de spelregels ongeoorloofd is, (vi) [verweerder 1] zette zijn actie te laat in en (vii) [verweerder 1] heeft niet alleen een overtreding gemaakt, maar dit vormde bovendien een gevaarlijke en strafbare actie.
4.10
De klachten lijken voort te bouwen op de klacht in subonderdeel a, waardoor ook hier de feitelijke grondslag ontbreekt. Maar ook als moet worden aangenomen dat de klachten niet op subonderdeel a voortbouwen, falen zij. Het is namelijk niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof de door [eiser] genoemde omstandigheden niet doorslaggevend heeft geacht bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de sliding van [verweerder 1] .
4.11
Met betrekking tot omstandigheid (i) geldt dat de zeer ernstige gevolgen van de sliding de sliding nog niet onrechtmatig maken.30 Dit heeft het hof ook, niet onjuist of onbegrijpelijk, geoordeeld aan het slot van rov. 4.28:
“(…) Dat [eiser] zeer ernstig letsel heeft opgelopen door de actie van [verweerder 1] , maakt de actie ook niet onrechtmatig, zoals de advocaat van [eiser] bij gelegenheid van de comparitie van partijen ook heeft bevestigd. Het hof volgt (de advocaat van) [eiser] niet in het betoog dat de ernst van het letsel in dit geval een argument vormt voor de ernst van de overtreding; een geringe overtreding kan tot ernstig letsel leiden en andersom.”
4.12
De omstandigheden (ii), (iv) en (vi) gaan uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers – in cassatie onbestreden (randnummer 4.3 hiervoor) – geoordeeld dat uit de videobeelden blijkt dat [verweerder 1] over de grond gleed (omstandigheid (ii)) en dat hij zijn sliding heeft ingezet op het moment dat [eiser] de bal nog niet had gespeeld en [verweerder 1] de bal nog wel had kunnen raken, hetgeen impliceert dat [verweerder 1] zijn sliding mogelijk laat, maar niet te laat heeft ingezet (omstandigheid (vi)). Eveneens onbestreden is dat uit de videobeelden niet blijkt dat [verweerder 1] onvoldoende ruimte had om zijn sliding uit te voeren (omstandigheid (iv)).
4.13
Omstandigheid (iii) – het feit dat [verweerder 1] de bal niet heeft gespeeld – heeft het hof onderkend. In rov. 4.20 heeft het hof overwogen dat vaststaat dat [verweerder 1] niet de bal, maar wel [eiser] heeft geraakt. Het hof heeft deze omstandigheid echter terecht niet doorslaggevend geacht, omdat het enkele overtreden van de spelregels nog geen onrechtmatigheid impliceert (rov. 4.28).
4.14
Omstandigheid (v) miskent de inhoud van de Spelregels veldvoetbal. Er bestaat geen spelregel die inhoudt dat een sliding niet van (links)achter mag worden ingezet. [eiser] maakt ook niet duidelijk op welke spelregel hij doelt. Uit de Aanvullende instructies veldvoetbal blijkt bovendien dat een sliding tackle “van voor of van achter of opzij” kan worden ingezet.31
4.15
Omstandigheid (vii) – inhoudende dat de sliding van [verweerder 1] niet alleen een overtreding, maar ook een gevaarlijke en strafbare actie vormt – heeft het hof eveneens onderkend, zij het wat meer impliciet. In rov. 4.26 heeft het hof geoordeeld dat ervan kan worden uitgegaan dat [verweerder 1] een overtreding heeft begaan. Dit oordeel is in lijn met de Aanvullende instructies veldvoetbal, die bepalen dat het raken van de tegenstander bij het uitvoeren van een sliding tackle altijd een overtreding en een gevaarlijke actie inhoudt.32 Uit het oordeel van het hof valt voorts af te leiden dat de sliding van [verweerder 1] een sanctie rechtvaardigde. Het hof heeft zich immers op het oordeel van oud-scheidsrechter [betrokkene 4] gebaseerd, die meent dat de overtreding van [verweerder 1] als “onvoorzichtig” (sanctie: directe vrije schop) of als “onbesuisd” (sanctie: directe vrije schop en gele kaart) moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat sprake is van een gevaarlijke en (disciplinair) strafbare actie, maakt echter niet dat het hof had moeten oordelen dat de sliding van [verweerder 1] onrechtmatig is. Ook gevaarlijke en disciplinair strafbare overtredingen zijn immers niet automatisch onrechtmatig. Dat de gedraging van [verweerder 1] als een gevaarlijke en disciplinair strafbare overtreding is aan te merken, is wel een factor die meeweegt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid. Blijkens rov. 4.14-4.28 heeft het hof dit niet miskend.
4.16
[eiser] klaagt dat het hof in rov. 4.28 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan omtrent de vraag welk gedrag onrechtmatig is, dan wel dat het hof zijn oordeel hieromtrent ongenoegzaam heeft gemotiveerd. Volgens [eiser] volgt uit rechtspraak van Uw Raad dat het overtreden van een spelregel die strekt ter bescherming van de veiligheid van een speler – zoals in dit geval – eerder in de richting van een onrechtmatige gedraging wijst dan wanneer bijvoorbeeld een zuivere ordemaatregel wordt overtreden.
4.17
De klachten gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting en falen.
4.18
In het Natrap-arrest (randnummer 3.5 hiervoor) heeft Uw Raad overwogen dat “niet reeds het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de veiligheid van de spelers, onrechtmatig is. Wel is de overtreding van een spelregel een factor die meeweegt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid.” Hieruit blijkt dat – óók wanneer spelregels op de veiligheid van de spelers zien – overtreding van die regels ‘slechts’ een factor is die in de onrechtmatigheidsbeoordeling meeweegt.34
4.19
Ik acht het niet zinvol om – zoals het subonderdeel bepleit – (in het vervolg) wél onderscheid te maken tussen overtreding van enerzijds spelregels die de deelnemers moeten beschermen en anderzijds spelregels die dat niet doen, zoals zuivere ordemaatregelen. Indien een spelregel is overtreden, waarbij een deelnemer (letsel)schade heeft opgelopen, zal het in principe altijd gaan om een spelregel die bedoeld is om de deelnemers aan het spel te beschermen, kortheidshalve een deelnemers beschermende spelregel. Overtreding van een spel-ordenende spelregel (zoals in voetbal de buitenspelregel, de wisselprocedure en de procedure rondom het uitvoeren van een strafschop) zal geen onrechtmatige daad (kunnen) opleveren.
4.20
Dat in het kader van de verhoogde drempel voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties geen onderscheid moet worden gemaakt tussen deelnemers beschermende spelregels en spel-ordenende spelregels, betekent overigens niet dat geen belang toekomt aan het soort spelregel dat is overtreden. Sommige (deelnemers beschermende) spelregels worden zo vaak overtreden, dat deelnemers dergelijke overtredingen in zekere zin kunnen en moeten verwachten. In dat soort gevallen zal overtreding van de spelregel minder snel onrechtmatigheid meebrengen. Andere (deelnemers beschermende) spelregels zijn daarentegen dermate belangrijk dat overtreding daarvan een zo zwaarwegende factor oplevert dat met de overtreding tevens de onrechtmatigheid vaststaat. Zie in dit verband bijvoorbeeld het Judoworp-arrest (randnummer 3.6 hiervoor), waarin Uw Raad heeft geoordeeld dat op het stopcommando van de judo-instructeur terstond acht moet worden geslagen. Deelnemers behoeven immers na dat commando, anders dan daarvóór, niet langer te verwachten dat zij tegen de grond zullen worden geworpen.35
4.21
Terzijde merk ik nog op dat ik het niet geheel juist acht dat het hof in de eerste volzin van rov. 4.28 heeft overwogen dat uit rechtspraak van Uw Raad volgt dat de overtreding van spelregels, “zeker wanneer die (zoals hier) gericht zijn op de veiligheid van de medespelers”, een factor is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een actie bij een sportwedstrijd. Uw Raad heeft immers, anders dan het hof heeft overwogen, geen onderscheid gemaakt tussen overtreding van spelregels die deelnemers beogen te beschermen en overtreding van overige spelregels (die het spel ordenen). Beide overtredingen wegen als ‘een factor’ mee (randnummer 4.18 hiervoor).
4.22
[eiser] betoogt dat, anders dan het hof in rov. 4.28 heeft overwogen, voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerder 1] niet bepalend is dat niet is komen vast te staan dat [verweerder 1] niet met twee benen vooruit sprong en de bal per definitie niet meer kon spelen.
4.23
De klacht faalt. Ter onderbouwing van zijn vordering uit onrechtmatige daad heeft [eiser] gesteld dat [verweerder 1] geen ‘normale’ tackle over de grond heeft uitgevoerd, maar dat [verweerder 1] (met twee benen) naar [eiser] sprong en dat [verweerder 1] de bal hoe dan ook niet meer had kunnen raken.37 De stelplicht en bewijslast van deze stellingen rust op [eiser] (rov. 4.28). Dit betekent dat, als [eiser] de stellingen niet voldoende aannemelijk kan maken, de daarop gebaseerde vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
4.24
Het hof heeft, naar aanleiding van de stellingen van [eiser] , onderzocht of [verweerder 1] inderdaad naar [eiser] is gesprongen en de bal niet meer kon raken. Het hof is tot de conclusie gekomen dat dit niet is komen vast te staan (rov. 4.15, 4.16, 4.20 en 4.23). Gelet hierop – en gelet op het daaropvolgende oordeel van het hof dat de actie van [verweerder 1] niet zo buitensporig was dat deze viel buiten de kaders van wat deelnemers aan een voetbalwedstrijd in redelijkheid mogen verwachten (rov. 4.28) – is het niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [verweerder 1] niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
4.25
[eiser] betoogt dat aan de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerder 1] evenmin afdoet dat [verweerder 1] voor zijn actie geen rode kaart heeft gekregen.
4.26
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat [verweerder 1] , (mede) omdat hij geen rode kaart van de scheidsrechter heeft gekregen, niet onrechtmatig heeft gehandeld. Indien het hof wel had gemeend dat het ontbreken van een rode kaart aan onrechtmatigheid in de weg staat, had het hof de onrechtmatigheidsbeoordeling in rov. 4.14-4.30 achterwege kunnen laten en kunnen volstaan met de vaststelling in rov. 2.3 dat de scheidsrechter [verweerder 1] niet (met een rode kaart) heeft bestraft. Daarbij komt dat het hof in (de tweede) rov. 4.17 heeft overwogen dat [verweerder 1] geen sanctie (gele of rode kaart) van de scheidsrechter heeft gekregen, maar dat dit niet betekent dat [verweerder 1] geen overtreding heeft gemaakt (die bovendien een onrechtmatige daad kan zijn).
4.27
[eiser] betoogt dat het onjuist, dan wel onbegrijpelijk is indien het hof heeft geoordeeld dat “onvoorzichtig” of “onbesuisd” gedrag niet óók als onrechtmatig kan en moet worden aangemerkt.
4.28
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat onvoorzichtig of onbesuisd gedrag geen onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW kan opleveren. Indien het hof wel had gemeend dat onvoorzichtig of onbesuisd gedrag (hetgeen ‘slechts’ met een gele kaart moet worden bestraft) niet onrechtmatig kan zijn (hetgeen impliceert dat gedrag alleen onrechtmatig kan zijn als het met een rode kaart had moeten worden bestraft), had het hof de beoordeling van de onrechtmatigheid in rov. 4.28 achterwege kunnen laten en kunnen afsluiten met het oordeel in rov. 4.26 dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerder 1] een rode kaart had moeten ontvangen.
4.29
Voor zover [eiser] betoogt dat al het onvoorzichtige en onbesuisde gedrag tijdens een voetbalwedstrijd onrechtmatig is, geldt dat een dergelijk betoog van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. Dat zou immers betekenen dat elke keer dat de scheidsrechter een directe vrije schop en/of een gele kaart geeft, er onrechtmatig is gehandeld. Dit veroordeelt zichzelf.
4.30
Uit het voorgaande blijkt dat de klachten in subonderdelen a tot en met f niet opgaan. Aangezien de klachten in de subonderdelen de onderbouwing van de overkoepelende klacht vormen, faalt ook de overkoepelende klacht. Het is derhalve niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat (i) [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overtreding van [verweerder 1] zo ernstig was dat deze een rode kaart rechtvaardigde vanwege “buitensporige inzet” of “ernstig gemeen spel” (rov. 4.26) en (ii) de actie van [verweerder 1] niet zo buitensporig was dat deze viel buiten de kaders van wat deelnemers aan een voetbalwedstrijd in redelijkheid mogen verwachten (rov. 4.28).
4.31
[eiser] betoogt dat gegrondbevinding van één of meer van de klachten in onderdeel I ook de oordelen van het hof in rov. 4.27, 4.30, 4.32, 4.33, 4.34 en rov. 5 (het dictum) treft.
4.32
Deze klacht faalt, omdat de klachten in onderdeel I falen.
5 Slotbeschouwing
5.1
De verhoogde drempel voor aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties laat zien dat Uw Raad ervoor kiest om zich op dat terrein van het maatschappelijk leven enigszins afzijdig te houden. In de literatuur wordt deze lijn in verband gebracht met het maatschappelijk belang van (ontspanning door) sport en spel.41 Daarbij horen nu eenmaal bepaalde risico’s, die door de hitte van de strijd worden opgewekt of die door bepaalde onhandige of ondeskundig uitgevoerde handelingen worden veroorzaakt. Als dergelijke handelingen steeds tot aansprakelijkheid zouden leiden, zou dit de doodsteek voor de meeste sporten en spellen betekenen. Deelnemers zouden dan immers worden gedwongen om té voorzichtig met elkaar om te gaan. Afstappen van de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel in sport- en spelsituaties zou bovendien een stortvloed van elkaar aansprakelijk stellende sporters veroorzaken, met, naar mag worden aangenomen, aanzienlijke premiestijgingen tot gevolg.42
5.2
Wat mij betreft is de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel in sport- en spelsituaties dan ook een goede zaak.43 Dat neemt echter niet weg dat de verhoogde drempel ook een keerzijde heeft.
5.3
Ons aansprakelijkheidsrecht biedt een behoorlijke mate van bescherming indien iemand lichamelijk letsel oploopt door toedoen van een ander. Er zijn verschillende gronden voor aansprakelijkheid – behalve aansprakelijkheid voor eigen gedrag (art. 6:162 BW) kent ons recht ook een reeks kwalitatieve aansprakelijkheden voor andermans gedrag en voor zaken – en een goed uitgewerkt schadevergoedingsrecht (afdeling 6.1.10 BW). Doorgaans zal duidelijk zijn wie of wat het letsel heeft toegebracht, is het letsel relatief eenvoudig vast te stellen en zal ook het causaal verband tussen het gedrag en het letsel weinig problemen opleveren.44 Binnen sport- en spelsituaties is dit een heel ander verhaal. De benadeelde zal er, los van de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel die moet worden gehaald, vaak al een hele kluif aan hebben om aan te tonen wat precies is voorgevallen.
5.4
De onderhavige procedure is daar een goed voorbeeld van. Ondanks de beschikbaarheid van (slow motion) (amateur)videobeelden – waarop de sliding van [verweerder 1] overigens minder duidelijk zichtbaar is dan je zou willen – en de inschakeling van diverse experts op het gebied van (de spelregels in het) veldvoetbal, is de sliding van [verweerder 1] op volkomen verschillende wijzen beoordeeld. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zien er een ernstige overtreding in, die met een rode kaart had moeten worden bestraft. [betrokkene 3] meent dat [verweerder 1] in het geheel geen overtreding heeft begaan en [betrokkene 4] ziet er een onvoorzichtige dan wel onbesuisde voetbalactie in (rov. 4.22 en 4.24). Kennelijk kan een gedraging voor de ene scheidsrechter (duidelijk) een rode kaart inhouden, terwijl dat voor een andere scheidsrechter (totaal) niet het geval is. Dit betekent dat zelfs áls videobeelden van de bewuste gedraging voorhanden zijn, nog niet is gegeven dat de benadeelde daarmee helder kan maken wat zich heeft afgespeeld.
5.5
Daarbij komt dat, ondanks de opkomst van smartphones met goede camera’s, in de meeste gevallen geen (duidelijke) videobeelden van het gebeurde beschikbaar zullen zijn (de wedstrijden in het profvoetbal daargelaten). De benadeelde zal in dat geval moeten terugvallen op getuigenverklaringen, maar die zullen doorgaans tegengesteld zijn omdat ze afkomstig zijn van personen die speler of supporter zijn van het ene dan wel het andere elftal.45 De enige onpartijdige getuigenverklaring zal waarschijnlijk door de scheidsrechter kunnen worden gegeven (en in de hogere klassen ook door de grensrechters), maar die zal – net als in deze zaak – het voorval niet altijd (goed) hebben meegekregen. En ook als de scheidsrechter de situatie ter plekke wel (redelijk) goed heeft kunnen beoordelen, blijkt uit deze zaak maar weer dat scheidsrechters eenzelfde situatie (zeer) verschillend kunnen kwalificeren.
5.6
Al met al zal het een benadeelde, die in een sport- en spelsituatie lichamelijk letsel heeft opgelopen, vaak niet lukken om voldoende inzichtelijk te krijgen wat zich heeft afgespeeld. Laat staan dat het de benadeelde lukt om aannemelijk te maken dat de gedraging viel buiten de orde van het normale spel, zodat de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel wordt gehaald. Dit maakt de ruimte voor het aannemen van aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties feitelijk heel beperkt, óók in gevallen waarin dergelijke aansprakelijkheid wél gepast is.
5.7
Dit betekent niet dat de aansprakelijkheidsdrempel in sport- en spelsituaties zou moeten worden verlaagd. Dat is in mijn ogen niet wenselijk (randnummer 5.1 hiervoor). Vanuit vergoedingsperspectief zou verbetering aan het front van de eigen voorzieningen verlichting kunnen brengen. Het verbaast tegen de achtergrond van het aantal voetbalblessures en de daarmee gemoeide schade (randnummer 5.9 hierna) niet dat wordt nagedacht over specifieke verzekeringsoplossingen. Zo is bijvoorbeeld gepleit voor het introduceren van een schadeverzekering voor voetballers, op grond waarvan voetballers zijn verzekerd tegen het risico van een ernstige sportblessure.46 Indien een dergelijke verzekering ook nog eens (door de KNVB) voor voetbalverenigingen verplicht zou worden gesteld, zou dat niet alleen in één klap alle Nederlandse voetballers van (enige) dekking voorzien, maar ook de verzekeringspremies betaalbaar houden. Voetbalverenigingen kunnen de verzekeringspremies dan via de jaarlijks te betalen contributie aan hun leden doorberekenen, waardoor de premies over de ruim 1,2 miljoen leden van de KNVB worden uitgesmeerd.47
5.8
Het belang van een specifieke verzekeringsoplossing – in welke juridisch-technische vorm die ook zou worden gegoten – blijkt uit de volgende cijfers.
5.9
In 2017 is bijna drie op de tien sportblessures (29%) tijdens veldvoetbal opgelopen. Daarmee is veldvoetbal in Nederland de sporttak die het grootste aantal blessures kent. Van de voetbalblessures ontstond 32% door contact met een andere speler. Maar liefst 33.800 veldvoetbalblessures werden op de spoedeisende hulp van een Nederlands ziekenhuis behandeld. Dit betrof 29% van alle sportblessures die in 2017 op een SEH-afdeling werden gezien. Daarmee is veldvoetbal ook verantwoordelijk voor de meeste SEH-bezoeken voor sportblessures. Gelet op deze cijfers is het niet verwonderlijk dat de maatschappelijke kosten van voetbalblessures hoog zijn. Bezoeken aan de SEH-afdeling en opnames in een ziekenhuis vanwege veldvoetblessures kostten in 2017 in totaal ongeveer € 35 miljoen. Het werkverzuim van geblesseerde voetballers die in het ziekenhuis moesten worden behandeld, kostte daarnaast nog eens ongeveer € 41 miljoen. De totale jaarlijkse maatschappelijke kosten van veldvoetbalblessures bedragen dus minimaal € 76 miljoen.48
5.10
Een eventuele verzekeringsoplossing49 zou ook een (gedeeltelijke) oplossing bieden voor (schrijnende) gevallen, waarin sprake is van ernstig letsel met (grote) financiële gevolgen voor de betrokken voetballer tot gevolg. Die oplossing wordt dan geboden zowel wanneer aansprakelijkheid gepast is, maar bewijsproblemen in de weg staan aan het aannemen daarvan, als wanneer aansprakelijkheid niet gepast is.