Bij arrest van 17 september 20192 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank uitsluitend vernietigd voor zover daarbij de primaire vordering sub 1 is toegewezen en de subsidiaire vordering sub 1 is afgewezen. Opnieuw recht doende heeft het hof voor recht verklaard dat de Holding zich jegens de Gemeenten borg heeft gesteld voor de nakoming van de verplichtingen door [C] uit hoofde van de vervoersovereenkomsten en dat de Holding zich daarmee heeft verplicht de (schade)vergoeding te betalen die [C] als hoofdschuldenaar verschuldigd is vanwege het tekortschieten in haar verplichtingen uit de vervoerovereenkomsten. Anders dan de rechtbank heeft het hof de aansprakelijkheid van de Holding niet tot een bepaalde periode beperkt. Het hof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd. De dragende overwegingen van het arrest van het hof laten zich als volgt samenvatten:
a. Kern van het geschil is de uitleg van de garantieverklaring die door de Holding is ondertekend ten behoeve van de inschrijving door [C] op de aanbesteding van het Taxbusvervoer. Volgens de Holding moet de garantieverklaring zo worden uitgelegd dat zij zich als borg heeft verbonden om de verplichtingen uit de met [C] gesloten vervoersovereenkomsten na te komen indien [C] daartoe niet meer in staat zou zijn. Volgens de Gemeenten heeft de Holding met de garantieverklaring gegarandeerd dat [C] haar verplichtingen uit de overeenkomst zou nakomen. Nu [C] daartoe niet meer in staat is, is de Holding tekort geschoten in de nakoming van haar garantieverplichting en jegens de Gemeenten schadeplichtig. (onder 3.8.1)
b. De uitleg van de aanbestedingsstukken dient naar objectieve maatstaven plaats te vinden. (onder 3.8.4-3.8.6)
c. Een objectieve uitleg van de garantieverklaring leidt tot de conclusie dat de Holding zich tegenover de Gemeenten heeft verbonden voor de nakoming door [C] van de verplichtingen die voor [C] voortvloeien uit de met de Gemeenten gesloten vervoerovereenkomsten, zodat op grond van art. 7:850 lid 1 BW sprake is van overeenkomsten van borgtocht tussen de Holding en de Gemeenten. Op grond van art. 7:854 BW geldt dat indien de verbintenis van de hoofdschuldenaar strekt tot iets anders dan tot betaling van een geldsom, de borgtocht geldt voor de vordering tot schadevergoeding in geld, verschuldigd op grond van niet-nakoming van die verbintenis, tenzij uitdrukkelijk anders is bedongen. Nu de verbintenis van [C] niet strekt tot betaling van een geldsom, maar tot het verzorgen van vervoer, geldt de borgtocht van de Holding slechts voor de schadevergoedingsverplichting in geval van niet-nakoming door [C] . Anders dan de Holding stelt, volgt uit de vervoerovereenkomst noch uit de garantieverklaring dat partijen uitdrukkelijk zijn afgeweken van het bepaalde in art. 7:854 BW in de zin dat de Holding in geval van niet-nakoming door [C] zelf voor de uitvoering van de vervoerovereenkomst diende zorg te dragen. Art. 7:854 BW vereist dat een eventuele afwijking uitdrukkelijk geschiedt, juist om duidelijkheid te bieden in situaties waarin de gewaarborgde verbintenis verplicht tot een andere prestatie dan de betaling van een geldsom en het dan onduidelijk kan zijn waarop de borgtocht ziet. (onder 3.8.7)
d. De Holding heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat [C] failliet is gegaan, betekent dat de Holding is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting uit de garantieovereenkomst. Dat is op zich juist, maar de Holding miskent hiermee dat de Gemeenten hebben gesteld dat hun door de curatoren te verstaan was gegeven dat als gevolg van [cursivering conform origineel] het faillissement [C] op korte termijn niet meer in staat was om het vervoer te verzorgen. Dit heeft de Holding niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dit betekent dat de Holding, op grond van de door de Holding afgegeven borgtocht, jegens de Gemeenten aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten als gevolg van de tekortkoming van [C] hebben geleden. (onder 3.8.8)
e. De primaire vordering van de Gemeenten is ten onrechte toegewezen. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd. De subsidiaire vordering van de Gemeenten wordt echter wel toegewezen. Voor het overige falen de grieven van de Holding voor zover deze betrekking hebben op de uitleg van de garantieverklaring en daarmee samenhangen. (onder 3.8.9)
f. De Holding bestrijdt dat zij aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten hebben geleden als gevolg van het hogere tarief dat Connexxion in rekening brengt voor het Taxbusvervoer. Omdat de Holding heeft aangeboden het Taxbusvervoer te laten uitvoeren door Combinet op basis van de tarieven en verdere condities die met [C] waren overeengekomen hebben de Gemeenten, aldus de Holding, geen schade, althans ontbreekt het causaal verband, dan wel behoren de Gemeenten de gestelde schade zelf te dragen vanwege eigen schuld. (onder 3.9.1)
g. De Gemeenten stellen zich op het standpunt dat het hun, op basis van het in 2015 geldende aanbestedingsrecht en de met Connexxion gesloten reservebankovereenkomst, niet vrijstond om in te gaan op het aanbod van de Holding om het Taxbusvervoer na het faillissement van [C] te laten uitvoeren door Combinet. Zij stellen verder dat zij ook uit het oogpunt van continuïteit van het Taxbusvervoer hebben gekozen en mochten kiezen voor Connexxion. Continuïteit van het Taxbusvervoer was belangrijk omdat het om een kwetsbare groep klanten gaat. De continuïteit was onzeker met een doorstart via Combinet gezien het magere, kwetsbare businessplan. De Gemeenten leggen het voorgaande mede ten grondslag aan hun vordering dat voor recht wordt verklaard dat de schade die zij lijden niet een gevolg is van een omstandigheid die aan hen kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:101 BW. (onder 3.9.2)
h. Aangezien de overeenkomst met [C] wegens tekortkoming van [C] werd ontbonden, stond het de Gemeenten vrij om, op grond van de reservebankovereenkomst, de opdracht voor de resterende looptijd van de opdracht te gunnen aan Connexxion. Vaststaat dat [C] niet meer in staat was het overeengekomen vervoer uit te voeren en niet weersproken is dat het ging om vervoer van een kwetsbare groep klanten. Naar het oordeel van het hof kan de Gemeenten daarom niet worden verweten dat zij van de mogelijkheid van het gunnen van de resterende opdracht aan Connexxion daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. De Holding heeft weliswaar gesteld dat Combinet in staat was op zeer korte termijn alle verplichtingen van [C] over te nemen maar zij heeft dat niet onderbouwd met concrete feiten waaruit zou volgen dat Combinet voldeed aan de geschiktheidseisen die bij de aanbesteding waren gesteld en waaruit volgt dat Combinet in tegenstelling tot [C] , wel financieel in staat zou zijn de overeenkomst met de Gemeenten, ook op de langere termijn, uit te voeren. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de Holding dat de Gemeenten zonder noodzaak het aanbod van de Holding om het vervoer te laten uitvoeren door Combinet hebben verworpen en hebben gekozen voor Connexxion, omdat deze stelling onvoldoende is gemotiveerd. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of het aanbestedingsrecht in 2013 of 2015 zich tegen de overname van het contract door Combinet verzette, zoals door de Gemeenten is gesteld en door de Holding is betwist. (onder 3.9.4)
i. Vaststaat dat sprake is van een causaal verband tussen de tekortkoming van [C] en de schade van de Gemeenten bestaande uit de meerkosten van het inschakelen van Connexxion. Onvoldoende weersproken is de stelling van de Gemeenten dat de schade niet het gevolg is van een omstandigheid die aan de Gemeenten kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW. Voor de grondslag van haar beroep op de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft de Holding verwezen naar haar argumenten voor eigen schuld, zodat dit beroep om de hiervoor gegeven redenen faalt. Ten slotte heeft de Holding een beroep gedaan op matiging van de toe te kennen schadevergoeding tot nihil. Dit staat een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet in de weg en zal daar aan de orde moeten komen. Grief VII faalt. (onder 3.9.5)
j. De Gemeenten hebben de mogelijkheid van verlenging van de overeenkomst en dus de mogelijkheid dat zij ook na 28 februari 2018 schade hebben geleden, voldoende aannemelijk gemaakt. Of deze schade ook daadwerkelijk is geleden en op de voet van art. 6:98 BW volledig aan de Holding kan worden toegerekend, zal moeten worden beoordeeld in de schadestaatprocedure. In zoverre slaagt de eerste grief in het incidenteel appel. De subsidiair gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen met dien verstande dat de aansprakelijkheid niet zal worden vastgesteld voor een bepaalde periode. (onder 3.10.2)
k. De Holding heeft erop gewezen dat tussen Connexxion en de Gemeenten in 2015 onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de verhoging van het zonetarief en dat partijen zijn uitgekomen op een nieuw tarief van € 6,45 per zone. De Holding stelt zich op het standpunt dat zij vanaf die datum niet meer schadeplichtig is jegens de Gemeenten omdat er geen sprake meer is van een causaal verband tussen de door de Gemeenten geleden schade en haar tekortschieten in de nakoming van de garantieverplichting. Uit de stellingen van de Holding volgt niet zonder meer dat [C] aanspraak had kunnen maken op hetzelfde tarief als Connexxion, zodat de stelling dat de Gemeenten vanaf het moment van de tariefsverhoging geen schade hebben geleden die in causaal verband staat met de tekortkoming van [C] gepasseerd kan worden. Of en in welke mate schade is geleden zal moeten worden beoordeeld in de schadestaatprocedure. (onder 3.11.1-3.11.3)
l. Er is geen aanleiding om een hoger bedrag aan voorschot vast te stellen dan in eerste aanleg was gevorderd en door de rechtbank was toegewezen. De vermeerderde eis in hoger beroep zal daarom worden afgewezen. (onder 3.12)
m. Hoewel de grieven van de Holding deels slagen, is de Holding in eerste aanleg in overwegende mate in het ongelijk gesteld. De grief tegen de proceskosten slaagt dan ook niet. (onder 3.13)
n. Het hof zal de Holding als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij verwijzen in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel appel. (onder 3.14)