Conclusie
Het onder 2 genoemde alternatief verdient volgens ons de voorkeur.’
(vi) Op 30 augustus 1999 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij naast [eiser 1] , onder meer [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (werkzaam bij [verweerster] en hierna: [betrokkene 3] ) aanwezig waren. In het verslag van die bespreking staat onder meer:
‘7. Uitkeren dividend door inactieve vennootschap
Actie:
In januari 2000 overleg over een proefdividend en het vervolg.’
(vii) De vennootschappen hebben in het najaar van 1999 hun feitelijke leidingen verplaatst naar Malta. [eiser 1] is geëmigreerd naar Zwitserland.
(viii) Op 29 december 2000 hebben de vennootschappen een (proef)dividend van in totaal circa NLG 720.000 uitgekeerd. Op 1 november 2001 hebben de vennootschappen een bedrag van in totaal NLG 23,2 miljoen aan dividenden uitgekeerd, die met de (omvangrijke) rekening-courantverhouding van [eiser 1] met de vennootschappen zijn verrekend.
(ix) [verweerster] heeft de aangiften dividendbelasting verzorgd, waarin zij het standpunt heeft ingenomen dat de vennootschappen ingevolge het Belastingverdrag Nederland-Malta van 18 mei 1977, zoals gewijzigd bij Protocol van 18 juli 1995, geen dividendbelasting verschuldigd waren. In de ingediende aangiften vennootschapsbelasting is het standpunt ingenomen dat de vennootschappen op grond van dit verdrag recht hebben op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
(x) In 2002 is [betrokkene 1] overgestapt naar [A] belastingadviseurs. Zijn werkzaamheden voor [eisers] heeft hij daarna voortgezet.
(xi) Bij brief van 9 december 2005 aan [betrokkene 1] heeft de belastinginspecteur laten weten dat en waarom hij het standpunt dat [eisers] over het uitgekeerde dividend geen dividendbelasting verschuldigd is, niet deelt.
(xii) De belastingdienst heeft op 14 december 2005 wegens het niet afdragen van dividendbelasting over de door de vennootschappen in de jaren 2000 en 2001 uitgekeerde dividenden naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd en tussen 31 juli 2004 en 5 augustus 2006 aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2000 tot en met 2003 tot in totaal ruim € 3,7 miljoen. [eisers] hebben de aanslagen doen aanvechten, maar grotendeels tevergeefs: in de uitspraken op bezwaar van 18 december 2008 heeft de belastingdienst de naheffingsaanslagen voor de dividendbelasting verlaagd tot € 1.628.702,— en de aanslagen vennootschapsbelasting gehandhaafd.
(xiii) Ook het namens [eisers] ingestelde beroep had niet het gehoopte succes. De rechtbank heeft in de uitspraak van 14 februari 2012 de naheffingsaanslagen voor de dividendbelasting, zoals verminderd in de uitspraken op bezwaar, gehandhaafd. De rechtbank heeft voorts een aantal aanslagen vennootschapsbelasting vernietigd en de overige gehandhaafd, hetgeen resulteerde in een te betalen bedrag aan vennootschapsbelasting van in totaal € 68.390,—.
(xiv) [verweerster] heeft op verzoek van [eisers] hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank op 17 september 2013 bekrachtigd. Het daartegen ingestelde cassatieberoep is op 27 februari 2015 verworpen. Een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens werd niet-ontvankelijk verklaard. De belastingaanslagen zijn onherroepelijk geworden.
(xv) [verweerster] heeft circa € 675.000,— in rekening gebracht aan [eisers] voor belastingadvies en de behandeling van de procedures bij de belastingrechter. Over deze declaraties is een geschil ontstaan. Bij brief van 6 juli 2012 schreef [eiser 1] aan [verweerster] Private Clients t.a.v. [betrokkene 3] :
‘Hierbij onze reactie op de factuur welke u heeft gestuurd (...)
Het advies dat onder uw supervisie is uitgevoerd moet nu gerepareerd worden.
We hebben reeds zeer hoge rekeningen betaald voor de procedure, welke al onnodig waren wanneer het advies goed was geweest, dan wel op een juiste wijze vooroverleg met de belastingdienst was gevoerd.
De procedure is in eerste instantie onvoldoende opgepakt en zoals u zelf aangaf te licht ingeschat.
De kosten welke u nu opvoert voor het hoger beroep hadden mijns inziens niet of maar gedeeltelijk gemaakt hoeven worden.
Volgens mij zijn dit reparatie werkzaamheden aan eerder geleverd werk, dit is in mijn ogen niet verrekenbaar en in ieder geval niet redelijk.
Wij willen u het volgende voorstellen:
1) 50% van de factuur betalen wij direct
2) De resterende helft zal worden voldaan wanneer wij in het gelijk worden gesteld voor de “Malta” zaak als wel in de kwestie “2 maal zakelijkheid van de rente”.
of
Wanneer [verweerster] N.V. [eiser 1] en zijn ondernemingen schadeloos stelt bij verlies van 1 of beide zaken. (...)’
(xvi) [verweerster] reageerde hierop bij brief van 22 augustus 2012 als volgt:
‘(...) u [bent] van mening (...) dat de werkzaamheden waarop de factuur ziet, onterecht zijn verricht. (...)
Het lijkt ons momenteel niet zinvol om uitgebreid inhoudelijk te reageren op de argumenten als hiervoor bedoeld. Wel merken wij op dat:
• afstemming destijds geen optie was en dit destijds ook zo is besproken en dus eenieder duidelijk is/was;
• de procedure in eerste aanleg niet te licht is opgevat, doch de verwachting was dat de aanpak destijds voldoende zou zijn om de rechtbank te overtuigen. Gebleken is dat dit niet het geval is om welke reden nu – in onderling overleg met en op verzoek van u – alle registers worden opengetrokken, hetgeen tot aanzienlijke kosten heeft geleid en leidt; en
• het geen reparatiewerk betreft. De advisering van destijds was scherp doch naar onze mening binnen de kaders van wet en jurisprudentie. Er is destijds echter nimmer enige garantie gegeven dat dit niet voor discussie vatbaar zou zijn en/of niet bestreden zou kunnen worden door de Belastingdienst/Ministerie van Financiën.
Zoals hiervoor aangegeven, lijkt dit niet het moment energie te steken in een discussie aangaande de uitkomst van een procedure(s) die momenteel aan het oordeel van de rechter is onderworpen en ten aanzien waarvan wij vertrouwen hebben in een goede uitkomst voor u. Om die reden richten wij ons dan ook graag op de nabije toekomst, meer specifiek de procedures zelf (...) Het opschorten van de betaling van de openstaande nota (althans de helft) accepteren wij voor dit moment ook om ons goed vertrouwen in de uitkomst van de zaken te tonen.
Echter, graag wisselen wij wel met u van gedachten op welke wijze om wordt gegaan met de nog verder gemaakte en te maken kosten. Ditzelfde geldt voor eventuele advisering onzerzijds welke u (...) wenselijk acht om uw positie te optimaliseren. (...)
Tot slot rest ons de wens uit te spreken dat de bestaande relatie die wij als zeer prettig ervaren ongewijzigd kan voortduren om zo te komen tot het beste eindresultaat namelijk het winnen van (het merendeel) van de procedures en het daarmee aantonen van de juistheid van de eerdere advisering waarop u uw acties heeft gebaseerd en de bestaande structuur tot stand is gekomen.’
(xvii) [verweerster] schreef bij e-mail van 5 april 2013, voorafgaande aan de zitting bij de belastingkamer van het hof, onder meer het volgende aan [eisers] :
‘Zoals bekend bestaat de mogelijkheid dat [eiser 1] aanwezig is bij de mondelinge behandeling in het Gerechtshof. De vragen die bij de mondelinge procedure bij Rechtbank gesteld werden, werden door [eiser 1] eerlijk beantwoord, maar hebben helaas een minder positieve uitkomst teweeg gebracht dan werd verwacht/gehoopt. Nu de vennootschap sterk vertegenwoordigd is tijdens de mondelinge zitting, lijkt het ons overbodig dat [eiser 1] aanwezig is op de mondelinge zitting van 9 juli aanslaande. Overigens hebben wij het volste vertrouwen in een goede afloop van de procedure, mocht [eiser 1] het echter nog prettig vinden om elkaar voordien te treffen, dan is dat uiteraard mogelijk.’
(xviii) [verweerster] heeft op 12 januari 2014 een compromisvoorstel ten aanzien van haar kosten gedaan aan [eisers] Het compromisvoorstel hield onder meer het volgende in:
‘COMPROMISVOORSTEL
7. Er zal door geen van partijen beroep worden gedaan op verjaring van de vorderingen.
8. Er zal door [de vennootschappen] worden afgezien van iedere schadeclaim jegens [verweerster] (...), ongeacht of de schadeclaim betrekking heeft op de procedures dan wel de advisering ten aanzien van één of meerdere van de voornoemde vennootschappen. (...)
Graag verneem ik zo spoedig mogelijk of je met het bovenstaande compromis kunt instemmen.’
(xix) [eisers] hebben het voorstel niet aanvaard. Bij e-mail van 10 februari 2014 schreven zij:
‘1. (...)
3. Allereerst is het voor ons onbestaanbaar dat van ons nu gevraagd wordt om af te zien van iedere schadeclaim jegens [verweerster] (...). Eerlijk gezegd kunnen wij deze voorwaarde in het geheel niet plaatsen. [eiser 1] heeft een adviseur in de hand genomen om hem bij de hand te nemen en hem door het fiscale doolhof te loodsen. Wanneer de uitgang dan wellicht niet bereikt wordt, kan natuurlijk niet als voorwaarde – voor verdere begeleiding – gesteld worden dat afgezien wordt van schadeclaims. Wij kunnen ook eigenlijk niet geloven dat dit echt gemeend is. Een firma als [verweerster] staat toch zeker voor haar adviezen? Van banken zeggen ze wel eens, dat die de paraplu terugneemt, wanneer het gaat regenen. Maar hoe moeten we dit dan zien?’
(xx) Bij e-mail van 25 februari 2014 schreef [verweerster] aan [eiser 1] :
‘(...) Het standpunt van [verweerster] is: van tweeën een:
1. Alle nota’s van ons worden betaald, hetzelfde geldt voor de komende nota’s en bij verlies behoud je de normaal geldende rechten van aansprakelijkstelling, (waarbij het jou uiteraard vrijstaat om te trachten via een procedure de betaalde nota’s terug te claimen) OF
2. Je hoeft nu niet te betalen en bij verlies van de Malta-vennootschappen evenmin, maar dan verlangen wij daar tegenover dat er nu wordt afgezien van schadeclaims.’
(xxi) [eisers] hebben [verweerster] bij brief van 8 oktober 2015 van hun advocaat aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van het door [verweerster] gegeven belastingadvies. In de brief is onder meer het volgende gesteld:
‘18. Cliënten verwijten [verweerster] concreet dat een onjuist advies is gegeven dat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze niet gegeven had mogen worden. [verweerster] heeft immers geadviseerd de zetels van de vennootschappen te verplaatsen naar Malta, zodat een groot deel van de reserves van de vennootschappen zonder heffing kon worden uitgekeerd als dividend. Dat advies is onjuist gebleken. De vennootschappen kwam immers geen beroep toe op het belastingverdrag tussen Nederland en Malta. [verweerster] heeft cliënten op voorhand nooit geïnformeerd over dit risico.
19. Als gevolg van het onzorgvuldig handelen van [verweerster] hebben cliënten schade geleden. De omvang daarvan staat thans nog niet vast, maar moet aanzienlijk worden geacht. In de eerste plaats zijn cliënten zowel in Malta als in Nederland vennootschaps- en dividendbelasting verschuldigd.
Daarnaast hebben cliënten circa EUR 675.000,— voldaan aan [verweerster] in het kader van de adviezen en de bijstand in de gerechtelijke procedures.
Voorts is als gevolg van de gerechtelijke procedures uitstel van betaling gevraagd. De schuld aan de Belastingdienst is als gevolg van de heffingsrente gedurende de afgelopen tien jaar sterk opgelopen.
Tot slot hield de verplaatsing naar Malta de verplichting in om een Maltees trustkantoor te belasten met het bestuur van de vennootschappen. Die kosten zijn veel hoger gebleken dan bij een fiscale verhuizing naar de Nederlandse Antillen of Ierland.
20. Cliënten houden [verweerster] aansprakelijk voor de vergoeding van deze schade.’