Bioch merkt op dat de vraag of het toezichthouden op de bouw van schepen tot een vaste inrichting kan leiden, in de praktijk en in de literatuur tot onduidelijkheid leidt:7
Artikel 5, lid 2, onderdeel h, Verdrag definieert mede als een vaste inrichting:
‘(...) a building site or construction, installation or assembly project or activities of providing personal services such as supervisory, technical or any other professional services in connection therewith, where such site, project or activity exists for more than six months’.
Onder welke voorwaarden en met welke autoriteit het toezicht houden door belanghebbende op locatie gepaard ging, blijkt niet uit de feiten. Belanghebbende beroept zich op bovengenoemde verdragsbepaling. Volgens het met ingang van de update van 2003 van toepassing zijnde OESO-commentaar vallen planning en supervisie ter plaatse van de oprichting van een gebouw onder artikel 5, lid 3, OESO-Modelverdrag (1992).8 Lidstaten die dit wensen, kunnen dit expliciet in de tekst van de bepaling tot uitdrukking brengen.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 december 19989 blijkt dat indien toezichthoudende werkzaamheden niet expliciet zijn opgenomen deze op zichzelf niet zonder meer leiden tot een vaste inrichting. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof in die zaak feitelijk en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat de werkzaamheden van belanghebbende zich niet hebben beperkt tot planning en supervisie, maar op zichzelf constructiewerkzaamheden waren in de zin van het verdrag. In casu betreft het geen gebouw maar een boorschip. Het relevante verdrag voorziet wel degelijk in een bepaling voor toezichthoudende werkzaamheden. Het Hof lijkt, door het afwijzen van de scheepswerf als een vaste inrichting van A, de redenering te volgen dat supervisie/toezicht houden enkel tot een vaste inrichting leidt, indien A daarnaast ook zelf de constructie bouwt of in het geval het bouwen van schepen tot de kerntaak van de onderneming behoort. Het Hof stelt immers:
‘Anders dan belanghebbende meent, is de scheepswerf geen vaste inrichting van A, omdat niet A maar de werf het boorschip bouwt. A is enkel de opdrachtgever en de werkzaamheden van belanghebbende hebben zich ertoe beperkt toezicht te houden op het resultaat van de door de werf verrichte bouwwerkzaamheden.’
In de praktijk leidt dit, zo blijkt nu ook weer, nog steeds tot onduidelijkheid. Ook de literatuur geeft geen eenduidig beeld.10
Hulpwerkzaamheden
De toezichthoudende activiteiten vormen volgens het Hof voorts niet een essentieel of belangrijk11 deel van de activiteiten van A, maar zijn van voorbereidende aard of hebben het karakter van hulpwerkzaamheden. Het Hof haalt het OESO-commentaar op deze uitzondering aan. Daaruit lijkt de achtergrond voor de uitzonderingen te zijn dat de genoemde werkzaamheden in een zo ver verwijderd verband staan tot de daadwerkelijke winstrealisatie door de onderneming, dat het moeilijk is om hieraan enige winst toe te rekenen.12 Ik begrijp dat het Hof ten opzichte van de totale activiteiten van A – het wereldwijd boren naar olie en gas – de werkzaamheden duidt als voorbereidende werkzaamheden of hulpwerkzaamheden. Evenwel kan men zich afvragen of de werkzaamheden niet dusdanig essentieel of belangrijk zijn voor A. Is de impact van een onjuist gebouwd boorschip, dat een aanzienlijke bedrijfsmiddel op de balans van het concern zal zijn en essentieel voor de bedrijfsvoering, wel op de juiste waarde geschat? Bijvoorbeeld in relatie tot planning voor opdrachten, kosten bij eventueel slecht functioneren en relevante acceptatie van het boorschip na het testen? Is het relevant of belanghebbende bijvoorbeeld haar eerste boorschip aangeschaft of het tiende? Dit blijft lastig en feitelijk van aard.
Nederland heeft overigens in relatie tot artikel 13 MLI gekozen voor optie A (explicitering van de voorwaarde dat de activiteiten van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheid hebben). In dit kader schreef De Wilde,13 wat mij betreft ook toepasselijk op onderhavige zaak, reeds:
‘Bij de hulpwerkzaamheden (...) mondt de discussie uit in een argumentatieve cirkel van een kernactiviteit met een routinematige beloning (of is het dan toch geen kernactiviteit en daarmee geen vaste inrichting?)’
Mocht er toch een vaste inrichting zijn dan...
Of de beloning ‘ten laste komt van een vaste inrichting’, zoals volgt uit het verdrag, dient normatief te worden uitgelegd. Het is dan relevant of de beloning op grond van het verdrag ten laste van de winst van de vaste inrichting dient te worden gebracht.14 De argumentatie van het Hof dat, mocht er toch een vaste inrichting aanwezig zijn, aan de activiteit dan geen omzet of winst is toe te rekenen, deel ik niet met het Hof. Er zijn immers ook derde partijen die bouwtoezichtwerkzaamheden voor anderen verrichten in relatie tot schepen in de maritieme, olie- & gassector (tegen een op zijn minst kostendekkende vergoeding). Kennelijk zijn partijen omtrent dit aspect niet in geschil.
Tot slot vindt het Hof voor zijn oordeel kennelijk steun in de omstandigheid dat de Koreaanse belastingdienst niet heeft kunnen vaststellen dat van een vaste inrichting sprake is. De Koreaanse National Tax Service heeft op vragen van de Inspecteur, na een weergave van de feiten zoals bekend, het volgende geantwoord:
‘However, [A] did not disclose the fact of having a permanent establishment in relation to the above business and it is unclear whether the permanent establishment existed or not.’
Ik vraag mij af of aan deze reactie nu wel zo veel waarde moet worden toegekend, omdat daaruit geen inhoudelijk oordeel blijkt.