2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:3
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Sinds 2007 kent [X1] N.V.4 een aandelenplan (hierna ook: het Aandelenplan 2007). Daarin is onder meer het volgende vastgelegd:
“1. Definities:
Aandeel:
(…)
Deelnemer: de houder van een of meer Planaandelen.
Directie: de directie van [X1] N.V.
Groepsraad: een door de Directie als zodanig aangewezen groep van medewerkers van [X1] N.V., en haar groepsmaatschappijen.
(...)
Planaandeel: het Aandeel waaraan de rechten zijn verbonden als omschreven in artikel 3.
Planperiode: de periode volgend op de verwerving van Planaandelen in een van de jaren 2007, 2008 en 2009 en eindigend op een Uitkeringsdatum, zijnde respectievelijk de 2007 Planaandelen, 2008 Planaandelen en de 2009 Planaandelen.
(...)
[A] : [X1] N.V. en haar groepsmaatschappen
Uitkeringsdatum: de datum waarop de rechten verbonden aan een Planaandeel kunnen worden uitgeoefend, zijnde de dag waarop het dividend op Aandelen betaalbaar wordt gesteld in het derde jaar na verwerving van het Planaandeel. Na de Uitkeringsdatum komen de bijzondere rechten verbonden aan de Planaandelen, zoals omschreven in 3.1.1, 3.1 2 en 3.1.3 te vervallen (...).
2. De toekenning van Planaandelen
2.1
Ieder Groepsraadslid is met inachtneming van dit Aandelenplan gerechtigd tot verwerving van een of meer Planaandelen. De verwerving vindt plaats in 2007, 2008 en 2009.
2.2 (...)
Het Groepsraadslid kan maximaal 75% van zijn bruto bonus aanwenden ter verwerving van Planaandelen.
2.3
Het Groepsraadslid dient uiterlijk op de dag dat de aandeelhouders een keuze moeten maken ten aanzien van het keuzedividend, schriftelijk kenbaar te maken welk deel hij van zijn bonus wil aanwenden voor de aankoop van Planaandelen.
(...)
3. Rechten verbonden aan een Planaandeel
3.1
Aan de Planaandelen zijn alle rechten verbonden die op grond van de wet, de statuten en/of een besluit van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [A] aan de Aandelen verbonden zijn. Daarenboven is elke Deelnemer voor elk Planaandeel dat op de Uitkeringsdatum in zijn bezit is, gerechtigd:
3.1.1
tot de verwerving van één Aandeel om niet door bijschrijving van dat Aandeel op de door de Deelnemer aangegeven effectenrekening;
alsmede
3.1.2
tot éen bedrag in contanten (...);
alsmede
3.1.3
tot een bedrag in contanten (...).
3.2
Indien het dienstverband van een Deelnemer met [A] vóór een Uitkeringsdatum eindigt anders dan in de hierna genoemde gevallen, of indien een Deelnemer de Planaandelen gedurende de Planperiode heeft vervreemd, komen alle onder 3.1.1, 3.1.2 en 3.1.3 genoemde rechten te vervallen.
(...)
5.BeIastingen
5.1
[A] zal zorgdragen voor de afdracht van de als gevolg van enige toekenning uit hoofde van dit Aandelenplan verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremie of andere genoemde heffing voor zover zij daartoe als inhoudingsplichtig werkgever is gehouden.
[A] zal de Deelnemer daarnaast compenseren voor elke belasting, premie en/of andere heffing die de Deelnemer uit hoofde van de toekenning op grond van 3.1.1 verschuldigd mocht zijn.
5.2
Alle overige belastingen, premies en/of andere heffingen die de Deelnemer uit hoofde van de toekenningen sub 3.1.2 en 3.1.3 verschuldigd mocht zijn, komen ten laste van de Deelnemer.”
2. [X1] N.V., heeft ook voor de jaren 2010 en verder een aandelenplan opgesteld (hierna ook: het Aandelenplan 2010). De tekst hiervan is, voor zover in dezen relevant, nagenoeg gelijkluidend aan de tekst van het Aandelenplan 2007, met dien verstande dat aan de in onderdeel 3.1.1 van het plan beschreven verwerving de voorwaarde is verbonden dat over het voorafgaande boekjaar een positief resultaat na belastingen is behaald.
3. In de jaren vóór 2012 hebben belanghebbenden de om niet toegekende aandelen in het kader van het aandelenplan regulier bij de betreffende werknemers individueel verloond, waarbij de nettowaarde van de toegekende aandelen is gebruteerd tegen 108,3%.
4. Met ingang van 2012 passen belanghebbenden de zogenoemde werkkostenregeling zoals vervat in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) toe.
5. In 2012 hebben belanghebbenden in het kader van het Aandelenplan 2012 om niet aandelen toegekend met een totale nettowaarde van (…)5. Belanghebbenden hebben de aandelen aangewezen als eindheffingsbestanddeel in de zin van de werkkostenregeling. Vanwege de overschrijding van de zogenoemde vrije ruimte van 1,4% hebben [X1] N.V., [X5] B.V. en [X4] B.V. over de periode december 2012 in verband met de toegekende aandelen een bedrag van (…) als eindheffing aangegeven (op basis van een tarief van 80%).6
6. In 2013 hebben belanghebbenden in het kader van het Aandelenplan 2012 om niet aandelen toegekend met een totale nettowaarde van (…). Belanghebbenden hebben de aandelen aangewezen als eindheffingsbestanddeel in de zin van de werkkostenregeling. Vanwege de overschrijding van de vrije ruimte van 1,5% hebben [X1] N.V. en [X5] B.V. over de periode december 2013 in verband met de toegekende aandelen een bedrag van (…) als eindheffing aangegeven (op basis van een tarief van 80%).7
7. Bij brief van 23 december 2013 heeft verweerder8 belanghebbenden meegedeeld de aanwijzing van de aandelen als eindheffingsbestanddeel in 2012 niet te volgen en aangekondigd een naheffingsaanslag te zullen opleggen. Met dagtekening 27 december 2013 is de naheffingsaanslag 2012 opgelegd met toepassing van het gebruteerde tabeltarief van 108,3%.
8. Bij brief van 18 juli 2014 heeft verweerder belanghebbenden meegedeeld de aanwijzing van de aandelen als eindheffingsbestanddeel in 2013 niet te volgen en eiseres verzocht om over het tijdvak 2013 correctieberichten in te dienen.
9. [X1] N.V., [X5] B.V. en [X4] B.V. hebben op 6 oktober 2014 correctieberichten ingediend. [X3] B.V. en [X2] B.V. hebben op 28 oktober 2014 correctieberichten ingediend. Verweerder heeft vervolgens de naheffingsaanslag 2013 opgelegd, met toepassing van het gebruteerde tabeltarief van 108,3%.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
De naheffingsaanslag 2012 heeft betrekking op de totale nettowaarde van de in 2012 aan een (…)tal werknemers van belanghebbenden, allen lid van de groepsraad in de zin van het aandelenplan (hierna: de groepsraad), in het kader van het Aandelenplan 2010 om niet toegekende aandelen. Daarbij is de nettowaarde van de aandelen gebruteerd tegen een tarief van 108,3%. Aanvankelijk heeft de inspecteur nageheven over het totaalbedrag van de brutering, namelijk (…). Belanghebbenden hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Hieraan is deels tegemoet gekomen. Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd met een bedrag van (…) tot een aanslag ter hoogte van een brutering van (…). Deze vermindering heeft betrekking op het alsnog door de inspecteur accepteren van een bedrag van € 2.400 per werknemer als eindheffingsloon ex artikel 31, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet LB. In de uitspraak op bezwaar van 22 mei 2014 is dit als volgt becijferd:
(…)
2.4.
De naheffingsaanslag 2013 ziet op de totale nettowaarde van de in 2013 aan een (…)tal werknemers van belanghebbenden, allen lid van de groepsraad, in het kader van het Aandelenplan 2010 om niet toegekende aandelen. Daarbij is de nettowaarde van de aandelen gebruteerd tegen een tarief van 108,3%. Er is nageheven over het totaalbedrag van de brutering, te weten (…). In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift door de inspecteur is dit als volgt becijferd:
(…)
2.5.
Anders dan bij de naheffing met betrekking tot 2012 (zie 2.3.) is er eerst in de hoger beroepsfase ter zake van de naheffing 2013 rekening gehouden met een bedrag van € 2.400 per werknemer als eindheffingsloon ex artikel 31, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet LB. Partijen hebben ter zitting van het Hof (eensluidend) verklaard dat deze vermindering (tot kort voor de zitting van het Hof) achterwege is gebleven op verzoek van belanghebbenden; belanghebbenden hebben in haar correctieberichten - naar de inspecteur onbetwist heeft aangevoerd - bewust geen rekening gehouden met de vermindering van € 2.400 per werknemer en tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase vervolgens ook aangegeven dat hier bij de oplegging van de naheffingsaanslag (en de uitspraak op bezwaar) geen rekening mee behoefde te worden gehouden. Partijen hebben ter zitting van het Hof eensluidend verklaard dat deze ambtshalve vermindering (hierna ook: de ambtshalve vermindering) inmiddels haar beslag heeft gekregen/is uitgevoerd.
2.2
De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is of de in 2012 en 2013 om niet verstrekte aandelen door eiseres als eindheffingsbestanddeel in de zin van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet LB konden worden aangewezen. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is voor 2012 voorts in geschil of verweerder mocht naheffen op basis van een geïndividualiseerde naheffingsaanslag.
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het gelijk aan belanghebbende is en de aandelen aangewezen mochten worden als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling:
11. Artikel 31 van de Wet LB luidt gedurende de onderhavige tijdvakken, voor zover thans van belang, als volgt:
(…)9
12. Artikel 31a van de Wet LB luidt gedurende de onderhavige tijdvakken, voor zover thans van belang, als volgt:
(…)10
Per 1 januari 2013 is het in het tweede lid en in het vijfde lid genoemde percentage verhoogd van 1,4% naar 1,5%.
13. De vraag die moet worden beantwoord is of de verstrekkingen van de aandelen al dan niet “in belangrijke mate hoger zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is”.
14. Verweerder betoogt dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat het niet de bedoeling is geweest om aanzienlijke beloningsbestanddelen onder te brengen in de werkkostenregeling en dat het hier om een aanzienlijk beloningsbestanddeel gaat. Toepassing van de regeling zou hier, aldus verweerder, leiden tot een aanzienlijk tariefvoordeel, hetgeen niet met deze regeling is beoogd. In beginsel stond het eiseres vrij om de verstrekking van aandelen aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. De totale waarde van de verstrekte aandelen brengt, echter mee dat de verstrekking uitgezonderd dient te blijven van de regeling. Binnen de Belastingdienst wordt bij de beoordeling van de gebruikelijkheid een doelmatigheidsgrens van € 2.400 gehanteerd. Dit betekent dat hogere bedragen ongebruikelijk zijn, aldus nog steeds verweerder.
15. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van de werkkostenregeling is onder meer het volgende opgemerkt:
(…)11
16. Voorts is in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer onder meer het volgende opgemerkt:
(…)12
17. Tussen partijen is niet in geschil dat het in het onderhavige geval gaat om verstrekkingen met een “aanzienlijke” waarde. Anders dan verweerder betoogt, is dat enkele gegeven onvoldoende voor de conclusie dat de verstrekkingen niet onder de werkkostenregeling gebracht kunnen worden. Daarvoor dient immers te worden vastgesteld wat gebruikelijk is in overigens overeenkomstige omstandigheden, zodat vervolgens kan worden beoordeeld of daarvan al dan niet in belangrijke mate (30%) wordt afgeweken. Dat de wetgever de categorieën opgenomen in het vierde lid van artikel 31 van de Wet LB uitdrukkelijk heeft uitgezonderd van de werkkostenregeling omdat deze niet goed passen in een forfaitaire regeling, bedoeld voor kosten in het kader van de dienstbetrekking en zogenoemd “zwak loon” (zie het tweede citaat onder 15), laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat de gebruikelijkheidstoets steeds moet worden aangelegd als het andere verstrekkingen of vergoedingen betreft.
18. Verweerder, op wie de bewijslast rust, heeft desgevraagd in het geheel niet duidelijk kunnen maken waarmee hij de onderhavige situatie heeft vergeleken. Dat de door verweerder gehanteerde doelmatigheidsgrens van € 2.400 sinds 1 oktober 2014 in het Handboek Loonheffingen is opgenomen en dat inhoudingsplichtigen, naar verweerder stelt, deze grens in het algemeen accepteren, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat daarmee het van verweerder verlangde bewijs is geleverd. Dit geldt evenzeer voor de stelling van verweerder dat bij de beoordeling van de gebruikelijkheid een mogelijk tariefvoordeel een rol speelt.
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat eiseres de door haar verrichte verstrekkingen niet mocht aanwijzen als eindheffingsbestanddeel. Het subsidiaire standpunt van eiseres met betrekking tot 2012 behoeft dan ook geen bespreking meer.
20. Nu het gelijk aan eiseres is, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
(…)
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat in onderhavige zaken geen sprake is van verstrekkingen die de gebruikelijkheidstoets van de werkkostenregeling kunnen doorstaan: 13
5.1.
Per 1 januari 2011 is de zogenoemde werkkostenregeling ingevoerd in de Wet LB, welke regeling voortvloeit uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2010 (Stb. 2010, 611). De werkkostenregeling heeft het oude systeem van vrije vergoedingen en verstrekkingen binnen de Wet LB vervangen, en is opgenomen in de artikelen 31 en 31a van de Wet LB (zie ook rechtsoverwegingen 11 en 12 van de rechtbankuitspraak). In het oude systeem werden vergoedingen en verstrekkingen die naar algemene maatschappelijke opvatting niet als beloningsvoordeel werden ervaren, uitgezonderd van het loonbegrip. Dit volgde uit artikel 10, lid 1, artikel 11, lid 1, onderdelen a en b, artikel 15, onderdeel b, en artikel 17, onderdeel b, van de Wet LB (onderdeel uitmakende van het vervallen hoofdstuk IIA van de Wet LB).
In het nieuwe systeem is hiervan niet langer sprake. Per 1 januari 2011 is aan het eerste lid van artikel 10 van de Wet LB toegevoegd dat mede tot het loon uit dienstbetrekking wordt gerekend “hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking”. Zo heeft de wetgever beoogd te bewerkstelligen dat alle vergoedingen en verstrekkingen gedaan in het kader van de dienstbetrekking tot het loon gaan behoren. In de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarin de werkkostenregeling is opgenomen (voornoemde Fiscale Vereenvoudigingswet) is onder meer ter zake opgemerkt:
(…)14
5.2.
Met de invoering van de werkkostenregeling is sprake van een ten opzichte van de oude wettelijke regeling omgekeerde systematiek. De voor 1 januari 2011 in de voornoemde oude bepalingen van de Wet LB van loonheffing vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen worden in de werkkostenregeling namelijk allereerst tot het loon gerekend, alvorens zij door de werkgever als eindheffingsbestanddeel in de zin van artikel 31 van de Wet LB kunnen worden aangewezenen aldus vrijgesteld. In de wetsgeschiedenis inzake de invoering van de werkkostenregeling is over het loonbegrip het volgende te lezen:
(…)15
5.3.
De doelstelling van de wetgever met de invoering van de werkkostenregeling was om de oude systematiek, die een hoog detailniveau kende en daarom veel irritaties bij werkgevers veroorzaakte, te vereenvoudigen en daarmede een administratieve lastenverlichting tot stand te brengen. De keuze voor het begrip “werkkosten” kwam voorts voort uit de wens om te illustreren dat het hier om kosten gaat welke de werknemer maakt in het kader van zijn dienstbetrekking. Deze, ogenschijnlijk, eenduidige woordkeuze was bedoeld om een uniek begrip te creëren dat de communicatie in de praktijk zou vereenvoudigen. Doel van de wetgever was te komen tot vereenvoudiging zonder allerlei nieuw te definiëren begrippen teneinde de daardoor mogelijk opgeroepen mogelijkheid van fiscale grensverkenning tegen te gaan.
(…)16
Uit deze passage volgt dat de nieuwe systematiek erop gericht is om een forfaitaire vrijstelling tot stand te brengen voor de in een belastingjaar door werkgevers aan hun werknemers gedane vergoedingen en verstrekkingen. Voor het in de onderhavige jaren geldende artikel 31a van de Wet LB was dit een vrijstelling tot een maximum van respectievelijk 1,4% en 1,5% van het fiscale loon.
5.4.
Tot het kader van artikel 31 van de Wet LB kunnen, conform de oude systematiek waarvan wat betreft de duiding van het loonbegrip niet beoogd is om af te wijken worden gerekend vergoedingen en verstrekkingen die puur zakelijk van aard zijn. Ook zogenoemde mengvormen zoals vergoedingen en verstrekkingen die zowel een zakelijk karakter hebben als beloningsaspecten in zich bergen, kunnen echter onder de werking van artikel 31 van de Wet LB worden gebracht. Vanwege het gemengde karakter van die vergoedingen en verstrekkingen worden zij ook wel aangeduid als ‘zwak loon’. Dit zwak loon kan voor een (gedeeltelijke) vrijstelling van loonheffing in aanmerking komen. Hiervoor geldt als voorwaarde dat dit loon kwalificeert als eindheffingsbestanddeel ex artikel 31, eerste lid en aanhef, onderdeel f, van de Wet LB.
5.5.
De vraag die in dit geschil allereerst beantwoording behoeft is wanneer sprake is van het begrip ‘eindheffingsbestanddeel’ als bedoeld in artikel 31, eerste lid en aanhef, van de Wet LB. Meer specifiek ligt de vraag voor hoe dit begrip dient te worden geïnterpreteerd in het geval er sprake is van tegenwoordige arbeid. Uit onderdeel f van het eerste lid van voormeld artikel 31 volgt dat door de inhoudingsplichtige aan te wijzen (delen van) vergoedingen en verstrekkingen voor zover zij niet in belangrijke mate hoger zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is, als eindheffingsbestanddeel kunnen kwalificeren. In het onderhavige geval ligt de focus op een nadere duiding van de zinssnede niet in belangrijke mate hoger dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is’ (hierna ook wel aangeduid als de gebruikelijkheidstoets). Partijen staan een verschillende uitleg van deze zinssnede voor. De inspecteur meent, kort gezegd, dat de aanwijzing van de onderhavige aandelen als eindheffingsbestanddelen niet mogelijk is. Dit komt, aldus de inspecteur, door een combinatie van specifieke factoren, te weten; het soort loon (bonusaandelen), de omvang van het loon (zie de onder 2.3. en 2.4. opgenomen staten) en de toekenning aan een selecte groep werknemers (leden van de groepsraad). Die factoren tezamen maken zijns inziens dat sprake is van een ongebruikelijke situatie in vorenbedoelde zin. Ook zijn de inspecteur geen vergelijkbare gevallen bekend waarin een dergelijke aanwijzing (als gebruikelijk) door de Belastingdienst wel is geaccepteerd. Belanghebbende daarentegen neemt, kort gezegd, het standpunt in dat de aanwijzing van de bonusaandelen als eindheffingsbestanddelen de gebruikelijkheidstoets doorstaat. De inspecteur heeft, aldus belanghebbende, niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval sprake is van oneigenlijk gebruik oftewel een extreme situatie die bestreden dient te worden.
5.6.
In de wetsgeschiedenis behorende bij artikel 31, aanhef en eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB is - voor zover relevant - het volgende opgemerkt inzake de gebruikelijkheidstoets:
(…)17
Omtrent de wijze van bewijslastverdeling tussen partijen is hierin nog het volgende te lezen:
(…)18
5.7.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat, gelet op de voormelde wetgeschiedenis, het zwaartepunt van de bewijslast bij de inspecteur komt te liggen. Het Hof interpreteert de wettelijke regeling zo dat die bewijslast inhoudt dat het allereerst op de weg van de inspecteur ligt om aannemelijk te maken dat het aanwijzen van de onderhavige, toegekende aandelen om niet als eindheffingsbestanddelen ongebruikelijk is (en dus de gebruikelijkheidstoets niet doorstaat). Indien de inspecteur hierin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat desondanks sprake is van een gebruikelijke situatie. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, dient de gebruikelijkheidstoets steeds te worden aangelegd indien het een andere verstrekking of vergoeding betreft dan die zijn opgenomen in het vierde lid van artikel 31 van de Wet LB (het privégebruik van de auto van de zaak, het genot van de dienstwoning en vergoedingen en verstrekkingen ter zake van (strafrechtelijke gevolgen van) criminele activiteiten).
5.8.
Vervolgens leidt het Hof uit de voormelde wetsgeschiedenis (die inzicht geeft in de achtergrond, de wijze van totstandkoming en doel en strekking van de werkkostenregeling) de volgende uitgangspunten af ter zake van de toepassing van de werkkostenregeling.
5.8.1.
De werkkostenregeling wijkt in basis niet af van de oude systematiek neergelegd in het vervallen hoofdstuk IIA van de Wet LB. Ook in de werkkostenregeling dient het loonbegrip te worden uitgelegd rekening houdende met de naar algemene maatschappelijke opvatting gebruikelijke normen ter zake van het al dan niet aanmerken van een vergoeding en/of verstrekking als belast hetzij vrijgesteld loon.
5.8.2.
De werkkostenregeling is niet bedoeld om een verruiming binnen het spectrum van de voor 2011 reeds vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen te creëren, maar is bedoeld om de administratieve lasten van de werkgever te doen verminderen, dit met de totstandbrenging van een zogenoemde forfaitaire ruimte. Deze regeling dient dan ook niet aldus te worden uitgelegd dat zij ruimte biedt voor oneigenlijk gebruik in die zin dat vergoedingen en verstrekkingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen geen zuiver zakelijk karakter hebben en evenmin een gemengd karakter hebben (zwak loon vormen) onder de regeling worden gebracht.
5.8.3.
De werkkostenregeling is van oudsher vormgegeven als een tegemoetkoming voor kosten door de werkgever gemaakt ten behoeve van diens werknemer in het kader van het dienstverband. Hierop duidt allereerst de benaming van de regeling, te weten de term ‘werkkostenregeling’. In de Memorie van Toelichting bij artikel 31 van de Wet LB staat voorts letterlijk dat “De werkkostenregeling ziet op vaste kostenvergoedingen, declaraties voor incidentele vergoedingen alsmede op verstrekkingen (niet in geld genoten loon), met inbegrip van personeelskortingen.” Hier staat tegenover dat ook zwak loon onder de werkkostenregeling kan vallen. De gemene deler van alle vergoedingen en verstrekkingen die onder de reikwijdte van artikel 31 van de Wet LB ressorteren is en blijft evenwel, gelet op de Memorie van Toelichting bij die bepaling, dat het beloningsbestanddelen betreffen die nochtans passen binnen de oorspronkelijke gedachte van de werkkostenregeling, in die zin dat zij een acceptabele omvang behelzen en het derhalve naar algemeen maatschappelijke opvattingen aanvaardbaar is om die deels of geheel van loonheffing vrij te stellen c.q. tegen een lager tarief te belasten.
5.9.
Het antwoord op de onder 5.5. gestelde vraag of sprake is van een situatie als bedoeld met de zinssnede niet in belangrijke mate hoger dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is’, zoals neergelegd in artikel 31, aanhef en eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB, is sterk afhankelijk van de relevante feiten en omstandigheden van het geval. Bij die beantwoording dienen de uitgangspunten zoals verwoord onder 5.7. tot en met 5.8.3. steeds in ogenschouw te worden genomen. Het Hof dient derhalve eerst te beoordelen of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een ongebruikelijke situatie; dat wil zeggen een naar algemeen maatschappelijke opvattingen onacceptabele toepassing (oneigenlijk gebruik in de zin van overweging 5.8.2., tweede volzin). Indien de inspecteur daar in slaagt, verschuift de bewijslast naar belanghebbende. Pas als belanghebbende erin slaagt om aannemelijk te maken dat hiervan desalniettemin geen sprake is, komt het Hof toe aan de door de inspecteur gegeven nadere invulling van zijn bewijspositie (deze nadere invulling is door de rechtbank, ten onrechte, als enige toets aangelegd).
5.10.
Met inachtneming van voormelde uitgangspunten komt het Hof tot het oordeel dat in de onderhavige zaken geen sprake is van verstrekkingen die de gebruikelijkheidstoets doorstaan. Het Hof stelt vast dat sprake is van de toekenning om niet van een in aantal en in waarde omvangrijk pakket aan aandelen (zie hiervoor onder 2.3. en 2.4. een weergave van de in de jaren 2012 en 2013 toegekende aandelenpakketten). Dat sprake is van de toekenning van een aanzienlijk beloningsbestanddeel op individueel niveau, dat wil zeggen per werknemer, is tussen partijen ook niet in geschil. Verder is bij alle werknemers sprake van zogenoemd zuiver beloningsloon; de toekenning van de aandelen dient niet ter vergoeding van werkkosten die door de werknemers daadwerkelijk zijn gemaakt, en is daarom niet, ook niet gedeeltelijk, zakelijk van aard. Deze combinatie van factoren, namelijk zuiver beloningsloon van een aanzienlijke omvang, maakt dat, zoals de inspecteur gemotiveerd heeft betoogd en ook aannemelijk heeft gemaakt, met de toekenning van de aandelen in zowel 2012 als 2013 wordt getreden buiten het kader dat de wetgever met de werkkostenregeling heeft willen scheppen en hetgeen naar algemeen maatschappelijke maatstaven als acceptabel kan worden beschouwd. Hierbij neemt het Hof, gelijk de inspecteur, in aanmerking dat sprake is van de toekenning van een groot pakket aan aandelen aan een selecte groep van werknemers, namelijk leden van de groepsraad, wat het ongebruikelijk karakter ervan doet versterken. Daarbij is sprake van een aanzienlijk voordeel dat op individueel niveau met de toekenning van de aandelen is behaald: de toepassing van een vrijstelling, van een gedeeltelijke vrijstelling hetzij van een tarief van 80% tegenover een toepasselijk tabeltarief van 108,3% (zie onder 2.3. en 2.4.). Dit is een aanwijzing dat sprake kan zijn geweest van tariefsarbitrage en oneigenlijk gebruik.
5.11
Het Hof vindt overigens steun voor zijn oordeel dat de onderhavige toekenning van aandelen om niet de gebruikelijkheidstoets niet doorstaat in de Wet Overige Fiscale Maatregelen 2016 (Stb. 2015, 540), waarin de gebruikelijkheidstoets -onder meer- als volgt
Is verduidelijkt:
(…)19
In casu is sprake van de toekenning van hoge bonussen (pakketten aandelen om niet, ook wel bonusaandelen), waarvan het doen gebruikelijk is dat deze aan een selecte groep werknemers worden toegekend, die niet onder de reikwijdte van de werkkostenregeling behoort te vallen.
5.12.
Tot slot acht het Hof de door de inspecteur in het kader van de gebruikelijkheidstoets aangelegde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer (zie onder 2.3. en 2.4.), zoals deze in de praktijk door de Belastingdienst breed wordt toegepast, in lijn met de uitgangspunten van de gebruikelijkheidstoets en verder ook niet van een onredelijke afweging getuigen. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat die begrenzing als zodanig door belanghebbende ook niet is betwist. Opgemerkt zij dat deze begrenzing van € 2.400 per werknemer bij de verduidelijking van de gebruikelijkheidstoets ook uitdrukkelijk als aanknopingspunt is genoemd (zie Kamerstukken 12015/16, 34 002 (Wet Overige Fiscale Maatregelen 2016), C, p. 16 en 17). Ter zake van het belastingjaar 2013 is, in tegenstelling tot 2012, de vrijstelling van € 2.400 per werknemer door de inspecteur niet (direct) in aanmerking genomen maar eerst bij de ambtshalve vermindering (zie 2.5.).
5.13.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het Hof tot de slotsom dat het gelijk aan de inspecteur is; hij heeft aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ongebruikelijke situatie; dat wil zeggen een naar algemeen maatschappelijke opvattingen onacceptabele toepassing die kwalificeert als oneigenlijk gebruik als bedoeld in overweging 5.8.2., tweede volzin. Belanghebbende heeft met al hetgeen zij daartoe heeft gesteld het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Aan de nadere invulling van de bewijslast van de inspecteur kan daarom worden voorbijgegaan.
5.14.
De door belanghebbende verstrekte aandelen kwalificeren niet als eindheffingsbestanddelen ex artikel 31, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet LB. Reeds hierom dient de inspecteur na te heffen aan de hand van een geïndividualiseerde aanslag; er is geen sprake van een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in voormeld artikel 31 wat een voorwaarde vormt voor de naheffing bij wijze van eindheffing. Dit nog afgezien van de omstandigheid dat op het uitgangspunt van een eindheffing ten laste van de inhoudingsplichtige blijkens de geschiedenis van de Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997, ook een uitzondering kan worden gemaakt in gevallen waarin - zoals zich in dezen voordoet - er zich objectief bezien niets tegen verzet dat de normale regels worden toegepast (Kamerstukken II, 1996/97, 25 051, nr. 3, p. 26 (MvT).
Ter zake van het jaar 2013 is alsnog (in de hoger beroepsfase) een vermindering per werknemer van € 2.400 toegepast (in het kader van de doelmatigheidstoets van de inspecteur) bij de ambtshalve vermindering.
6. Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
(Naheffingsaanslag 2012 nietig?)
6.1.
Ter zake van de vaststelling van de geïndividualiseerde naheffingsaanslag voor 2012 overweegt het Hof dat tussen partijen vast staat dat er geen afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikking is afgegeven. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2Ö09, nr. 08/01345, ECLI:NL:HR:2Ö09:BG4142, in samenhang gelezen met de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Van Ballegooijen, leidt het Hof af dat dit de rechtsgeldigheid van die naheffingsaanslag niet in de weg staat. Deze behoeft dus niet, zoals belanghebbende in haar incidenteel hoger beroep heeft betoogd, te worden vernietigd. Uit het arrest en de Conclusie van de A-G volgt dat de beschikking geen andere functie heeft dan het aankondigen van de naheffingsaanslag. Indien dit wordt nagelaten, kan degene van wie wordt nageheven nog steeds tegen de naheffingsaanslag bezwaar maken. Belanghebbende is daarom ook niet in haar procesbelang geschaad.
6.2.
Voor zover belanghebbende nog heeft betoogd dat er voor hét jaar 2012 geen grond is voor het opleggen van een geïndividualiseerde aanslag omdat er op grond van artikel 28a, tweede lid, van de Wet LB eerst een correctieverplichting had moeten worden opgelegd, leidt ook dit niet tot een andere uitkomst. De inspecteur is niet gehouden om belanghebbende te verplichten een correctiebericht in te dienen. Het staat de inspecteur vrij om op basis van artikel 20 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) bij belanghebbende na te heffen als zij te weinig loonheffingen heeft afgedragen. Op grond van het tweede lid van artikel 20 van de AWR gebeurt dit aan de hand van een geïndividualiseerde aanslag.
5 Behandeling van de middelen
5.1
Uit onder meer enige mededelingen in parlementaire stukken61 en in de literatuur62 kan worden afgeleid dat de praktijk behoefte heeft aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad.
5.2
Belanghebbende komt met een drietal middelen op tegen de uitspraak van het Hof.63 Ik zal eerst het tweede middel ter zake van de verdeling van de bewijslast behandelen.
Het tweede middel (verdeling van de bewijslast)
5.3
In het tweede middel64 klaagt belanghebbende erover dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld bij de beantwoording van de vraag of de verstrekking van aandelen door belanghebbende aan een aantal werknemers gebruikelijk is in de zin van het slot van artikel 31, lid 1, onderdeel f, Wet LB 1964 zoals die bepaling in het onderhavige jaar geldt.
5.4
Het Hof heeft geoordeeld dat het allereerst aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat niet aan die eis is voldaan waarna de belanghebbende tegenbewijs kan leveren. Deze verdeling van de bewijslast ten aanzien van de toepassing van genoemde bepaling is noch in strijd met de wetsgeschiedenis van die bepaling65 noch met de vaste rechtspraak over de verdeling van de bewijslast in belastingzaken.
5.5
Het tweede middel faalt derhalve in zoverre.
Eerste middel (inhoud van het gebruikelijkheidscriterium)
5.6
In het eerste middel klaagt belanghebbende erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de werkkostenregeling niet van toepassing is op de in geschil zijnde toekenning (verstrekking) van aandelen.66
5.7
Het geschil betreft de vraag hoe het gebruikelijkheidsvereiste aan het slot van artikel 31, lid 1, onderdeel f, Wet LB 1964 moet worden geïnterpreteerd, en in verband daarmee of de Inspecteur het van hem verlangde bewijs heeft geleverd.
5.8
Het geschil behelst diverse aspecten, te weten i) wat zijn verstrekkingen?, ii) is er een separate eerste bewijstrede?, iii) waarop ziet de gebruikelijkheidseis? en iv) hoe word de gebruikelijkheidseis getoetst? Ik zal deze aspecten achtereenvolgens bespreken.
5.9
Het Hof vangt zijn overwegingen omtrent de toepassing van het gebruikelijkheidscriterium aan met een beschouwing over achtergrond en ratio van de werkkostenregeling.
5.10
Als eerste snijdt het Hof daarbij de vraag aan wat moet worden verstaan onder verstrekkingen die in aanmerking komen voor de toepassing van de werkkostenregeling. ‘Deze aanduiding illustreert’, aldus de MvT67, ‘dat het hierbij vooral gaat om de kosten die de werknemer maakt in het kader van de dienstbetrekking.’ Een definitie achtte de bewindsman, t.a.p., niet nodig. ‘Definities zullen ook thans niet gegeven worden (…) De werkkostenregeling bouwt voort op bestaande wettelijke begrippen (…).’
5.11
Het Hof sluit hierbij aan door op te merken dat de werkkostenregeling niet is bedoeld ‘om een verruiming binnen het spectrum van de voor 2011 reeds vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen te creëren (…)’.68
5.12
Het Hof concludeert dat de gemene deler van alle vergoedingen en verstrekkingen die onder artikel 31 Wet LB 1964 vallen, is en blijft dat zij een acceptabele omvang behelzen en het derhalve naar algemeen maatschappelijke opvattingen aanvaardbaar is om die deels of geheel van loonheffing vrij te stellen dan wel tegen een lager tarief te belasten.’69
5.13
Dienaangaande merk ik het volgende op. Onder de Wet LB 1964 waren ‘verstrekkingen’ alleen bekend als ‘vrije verstrekkingen’70, en sinds 2011 worden (ook) alle vergoedingen en verstrekkingen als loon aangemerkt.71 Het loonbegrip is daartoe uitgebreid.72 De forfaitaire vrijstelling73 van een deel van de loonsom voor vergoedingen en verstrekkingen maakt dan ook geen onderscheid naar gelang van ‘de vraag in welke mate daarin een beloningselement te onderkennen valt.’74 Daargelaten enkele uitzonderingen (artikel 31, lid 4, Wet LB 1964)75 en het hierna te bespreken gebruikelijkheidscriterium is het aan de inhoudingsplichtige om te bepalen welke ‘vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel [worden] aangemerkt.’76 Het ‘kostenprincipe’ is daarmee door nieuwe eisen vervangen. ‘Voor een grote groep vergoedingen en verstrekkingen gelden geen nadere normeringen en beperkingen meer, alleen geldt nog de gebruikelijkheidstoets.’77
5.14
Verstrekkingen worden in de MvT, niettegenstaande de eerdere mededeling dat geen definitie zou worden gegeven, en in overeenstemming met de heersende leer, aangeduid als ‘niet in geld genoten loon’.78 Zij omvatten de voorheen ingevolge hoofdstuk IIA ‘vrije verstrekkingen’ maar ook ‘verstrekkingen met een beloningskarakter zoals kerstpakketten’.79 Zie tevens het voorbeeld met betrekking tot de woon-werkfiets.80
5.15
De door belanghebbende aan de selecte groep werknemers om niet verstrekte aandelen kwalificeren gelet op het bovenstaande als een verstrekking.
Een separate eerste bewijstrede?
5.16
Het Hof vervolgt in rechtsoverwegingen 5.5 en 5.6 met de beoordeling – hetgeen door de Inspecteur aannemelijk moet worden gemaakt – of het aanwijzen van de verstrekking, in dit geval de toegekende aandelen, als eindheffingsbestanddeel gebruikelijk is.
5.17
In rechtsoverweging 5.9 van zijn uitspraak overweegt het Hof dat het eerst moet beoordelen of de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt ‘dat sprake is van een ongebruikelijke situatie: dat wil zeggen een naar algemeen maatschappelijke opvattingen onacceptabele toepassing’. Het Hof kiest hier een andere benadering dan de Rechtbank.
5.18
Met het hiervoor in onderdeel 5.17 genoemde vereiste wil het Hof kennelijk aanhaken bij de mededeling van de bewindsman aangaande de ratio van de gebruikelijkheidseis. ‘Deze bepaling’, aldus de bewindsman, ‘is erop gericht om oneigenlijk gebruik te beperken en biedt de inspecteur de mogelijkheid extreme situaties te bestrijden.’81
5.19
De wetgever wil oneigenlijk gebruik weliswaar tegengaan, maar heeft nagelaten een norm van die strekking als een vereiste in de wet op te nemen.82 De wetgever heeft voor de bestrijding van oneigenlijk gebruik ‘slechts’ een beperktere, meer concrete norm ingesteld. Hij heeft bepaald dat de inspecteur oneigenlijk gebruik van de onderhavige regeling – voor zover het om loon uit tegenwoordige arbeid gaat – slechts kan en moet verhinderen wanneer niet aan het gebruikelijkheidscriterium is voldaan.
5.20
Dat betekent dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur eerst moet aantonen dat sprake is van ‘een naar maatschappelijke opvattingen onacceptabele toepassing’. Dit is niet een vereiste voor toepassing van de werkkostenregeling.
5.21
De Inspecteur dient wel – door het Hof aangemerkt als: ‘nadere invulling van de bewijslast van de inspecteur’ – aan te tonen dat sprake is van ‘vergoedingen en[/of] verstrekkingen [die] in belangrijke mate hoger zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is.’83
Waarop ziet de gebruikelijkheidseis?
5.22
Het is de vraag waarop de gebruikelijkheidseis in onderhavige zaak moet worden toegepast. Moet worden getoetst of de toekenning van de aandelen gebruikelijk is, óf moet getoetst worden of het aanwijzen van de toegekende aandelen als eindheffingsbestanddeel gebruikelijk is?
5.23
Het Hof is gezien zijn in onderdeel 5.17 aangehaalde overweging van oordeel dat de gebruikelijkheidseis de aanwijzing van de verstrekkingen toetst. In de parlementaire geschiedenis is deze zienswijze op verschillende plaatsen terug te vinden.84
5.24
Mijns inziens kan de wettekst op beide wijzen worden gelezen. Waar in het slot van artikel 31, lid 1, onderdeel f, Wet LB 1964 wordt gesproken over ‘deze vergoedingen en verstrekkingen’, kan dit zowel terugslaan op de eerder in onderdeel f genoemde door de werkgever toegekende vergoedingen en verstrekkingen als zodanig als op de door de inhoudingsplichtige reeds aangewezen vergoedingen en verstrekkingen.
5.25
De hierboven bij 5.23 genoemde passages uit de parlementaire behandeling wijzen op de tweede lezing. Tijdens de behandeling van de Wet overige fiscale maatregelen 2016 is de wetgever daar zelf aan gaan twijfelen. De bewindsman schreef dat op grond van de wettekst zou kunnen worden betoogd dat de totale omvang van de vergoedingen of verstrekkingen als zodanig gebruikelijk zou moeten zijn.85
5.26
Naar mijn mening valt veel te zeggen voor de tweede lezing. Artikel 31 Wet LB 1964 en in het bijzonder lid 1, onderdeel f, betreft de vraag in hoeverre loonbestanddelen worden aangemerkt als eindheffingsbestanddelen. Het slot van onderdeel f heeft ten doel te beletten dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de vrijheid die de inhoudingsplichtige wordt geboden om vergoedingen en verstrekkingen aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. Naar mijn mening is het aangrijpingspunt voor de anti-misbruikbepaling noodzakelijkerwijs de aanwijzing van de vergoeding c.q. verstrekking. De anti-misbruikbepaling richt zich niet op de toegekende vergoedingen en verstrekkingen, die immers voor de bestrijding van het genoemde misbruik niet van belang is. Mijns inziens moet ingevolge de gebruikelijkheidseis dus getoetst worden of de werkgever al dan niet een ongebruikelijk groot loonbestanddeel in de vorm van toegekende aandelen heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel.86
Hoe wordt de gebruikelijkheid getoetst?
Grammaticale interpretatie en teleologische interpretatie
5.27
Artikel 31, lid 1, onderdeel f, Wet LB 1964 bepaalt dat door de inhoudingsplichtige toegekende vergoedingen en verstrekkingen kunnen worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling voor zover deze vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate hoger zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is.
5.28
Een strikt grammaticale interpretatie van de wettekst leidt tot een puur kwantitatief criterium: de vergoeding of verstrekking die de werkgever wil aanwijzen mag niet in belangrijke mate hoger zijn dan gebruikelijk is. Met andere woorden, indien de omvang van de vergoeding of verstrekking die de werkgever wil aanwijzen meer dan 30% hoger is dan een (in omvang) gebruikelijke vergoeding of verstrekking, dan kan de vergoeding of verstrekking in zoverre niet worden aangewezen onder de werkkostenregeling.87
5.29
Echter, uit de teleologische interpretatie van de werkkostenregeling volgt dat ook gekeken moet worden of de aard van de vergoeding of verstrekking gebruikelijk is. Dat de bewindsman niet een puur kwantitatief criterium voor ogen had, volgt uit de parlementaire behandeling van de werkkostenregeling in de Tweede Kamer. Volgens de bewindsman is de gebruikelijkheidstoets erop gericht om (onder andere) de volgende situatie te bestrijden: ‘de werkgever [komt] al boven zijn forfaitaire ruimte (…) maar [maakt] met een werknemer met een hoog inkomen afspraken (…) om bij de werknemer belast loon om te ruilen voor vergoedingen of verstrekkingen in de vorm van eindheffingsbestanddelen’. Uit dit voorbeeld volgt dat volgens de bewindsman de aard meegenomen moet worden in de beoordeling of is voldaan aan de gebruikelijkheidseis.88
5.30
Dat de aard van de vergoeding/verstrekking moet worden meegenomen in de beoordeling is ook aan de orde gekomen tijdens de parlementaire behandeling van de werkkostenregeling in de Eerste Kamer. Ik noem drie van de gegeven voorbeelden: ‘De verstrekking van een flatscreen aan alle personeelsleden van een middelgroot of groot bedrijf met kerst leidt niet tot toepassing van de ongebruikelijksheidstoets’, ‘Een (elektrische) fiets van de werkgever om een dag per week naar het werk te komen is niet op voorhand ongebruikelijk’ en ‘een bedrijf met twee werknemers en een (…) dga (…). De twee werknemers krijgen geen vergoedingen en verstrekkingen. Wel geeft het bedrijf allerlei niet-zakelijke verstrekkingen aan zijn dga. (…) Dat kan (…) aanleiding zijn een correctie vanwege de ongebruikelijkheid van deze verstrekkingen aan de dga bij de inhoudingsplichtige aan de orde te stellen’.89
5.31
De bewindsman heeft met deze voorbeelden weliswaar aangewezen aan welk type gevallen hij dacht en daarmee de ratio van de gebruikelijkheidseis toegelicht. Maar, zoals ik reeds in onderdeel 5.19 heb geanalyseerd, is voor de wetstoepassing van wezenlijk belang dat de door de bewindsman genoemde voorbeelden niet voortvloeien uit een wettelijk vereiste. Mijns inziens is de grammaticale interpretatie daarmee in beginsel leidend voor de uitleg van de gebruikelijkheideis.
5.32
Wel wil ik twee opmerkingen plaatsen ter zake van de door de bewindsman genoemde voorbeelden in parlementaire geschiedenis.
5.33
Ik meen in de eerste plaats dat in de door de bewindsman genoemde voorbeelden een tweetal patronen te onderkennen is: de omzetting van loon in eindheffingsbestanddelen ten einde in een specifiek geval de voordelen van de werkkostenregeling te gebruiken, en gevallen waarin een bijzondere regeling ten behoeve van de directeur-grootaandeelhouder in het leven wordt geroepen. Beide patronen hebben gemeen dat met het oog op toepassing van de werkkostenregeling een situatie is gecreëerd die daarvoor niet bestond. In gevallen van dit type zou de aanwijzing ongebruikelijk zijn en komt het omvangscriterium niet meer aan bod. Deze bijzondere wetstoepassing wijkt van de wettekst af. De Hoge Raad zal daarom moeten kiezen tussen haar niet toepassen dan wel haar beperken tot zuiver de begrenzing van de tijdens de parlementaire behandeling gegeven voorbeelden.
5.34
Volledigheidshalve merk ik ten tweede op dat de bewindsman tijdens de parlementaire behandeling van de werkkostenregeling in de Eerste Kamer de termen ‘gebruikelijk’ en ‘ongebruikelijk’ door elkaar is gaan gebruiken. Ik begrijp de parlementaire toelichting van de bewindsman zo dat hij heeft bedoeld dat indien iets ‘ongebruikelijk’ is, in elk geval niet is voldaan aan het vereiste van ‘gebruikelijk’. Er is dan niet alleen sprake van ‘niet gebruikelijk’, het is meer dan dat, het is zelfs ‘ongebruikelijk’. Daar waar de bewindsman spreekt van de ‘ongebruikelijkheidstoets’ meen ik dat de bewindsman heeft bedoeld de ‘gebruikelijkheidstoets’ van artikel 31, lid 1, onderdeel f, Wet LB 1964.90
Grammaticale interpretatie
5.35
Ter zake van de toets of de aangewezen vergoeding of verstrekking gebruikelijk is, kan aansluiting gezocht worden bij het omvangscriterium van het inmiddels afgeschafte artikel 35 Wet IB 1964. Met ingang van 1990 was in het eerste lid van dat artikel bepaald dat de totale omvang van op inkomsten drukkende kosten van een bepaalde soort niet mocht overtreffen hetgeen gebruikelijk was.
5.36 ‘
‘Voor uitgaven die betrekking hebben op inkomsten uit dienstbetrekking betekent dit’, aldus de Hoge Raad,91 ‘dat het erop aankomt of de totale omvang van de uitgaven van een bepaalde soort, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen – waaronder (…) hetgeen anderen die een zelfde of een soortgelijke dienstbetrekking vervullen daarvoor plegen uit te geven – , redelijkerwijs als normaal kan worden beschouwd. Deze beoordeling leent zich niet voor een uitsluitend cijfermatige benadering, en een zekere marge is daarbij onvermijdelijk.’ Later lichtte de Hoge Raad nog toe dat de beperking tot ‘hetgeen gebruikelijk is’ niet aldus moet worden uitgelegd dat aftrek slechts mogelijk is tot ‘een gemiddeld bedrag’.92
5.37
Het gebruikelijkheidscriterium heeft met andere woorden een ander, breder bereik dat min of meer aansluit bij het omvangscriterium uit artikel 35 Wet IB 1964. Parafraserend op het arrest van de Hoge Raad uit 1995 moet hierbij naar ik meen een vergelijking worden gemaakt met de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die andere werkgevers – in overeenkomstige omstandigheden – als eindheffingsbestanddeel aanwijzen.
5.38
Zoals uiteengezet meen ik dat sprake is van een niet puur cijfermatige benadering, maar dat het gebruikelijkheidscriterium een ander, breder bereik heeft.
5.39
Uit de woorden ‘voor het overige overeenkomstige omstandigheden’ maak ik op dat de betreffende aanwijzing vergeleken dient te worden met aanwijzingen van andere werkgevers. Is de betreffende aanwijzing vergelijkbaar met de aanwijzing van andere werkgevers, dan pas wordt toegekomen aan de toets of de omvang van de betreffende aanwijzing niet in belangrijke mate afwijkt van de door andere werkgevers aangewezen verstrekking.
Toepassing van de gebruikelijkheidseis
5.40
Zoals reeds uiteengezet heeft de inspecteur de bewijslast van de toepassing van de gebruikelijkheidseis. De inspecteur dient aannemelijk te maken dat de aangewezen vergoeding of verstrekking in belangrijke mate afwijkt van hetgeen in overigens overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is.
5.41
Hoe moet getoetst worden of de aanwijzing van een verstrekking als eindheffingsbestanddeel gebruikelijk is? De betreffende aanwijzing moet vergeleken worden met (al dan niet aangewezen) vergoedingen c.q. verstrekkingen die zijn toegekend aan werknemers die in een vergelijkbare situatie verkeren ter zake van functie, opleiding en ervaring. In beginsel dient vergeleken te worden met werknemers van andere werkgevers uit dezelfde branche/sector. Indien die gegevens onbekend zijn, kan vergeleken worden met werknemers van dezelfde werkgever.93
5.42
Deze toetsing stuit wel op enkele praktische punten. Ten eerste de vraag waar deze gegevens – van de situatie waarmee moet worden vergeleken – gevonden kunnen worden? Zoals gezegd rust de bewijslast ter zake van de gebruikelijkheidseis op de inspecteur. De Belastingdienst moet dus zorgen dat zijn systemen op deze toetsing zijn (worden) ingericht. Ik merk op dat de bewijslast van de inspecteur daardoor zwaar te noemen is.
5.43
Ten tweede vraag ik me af op welke wijze inhoudingsplichtigen erachter kunnen komen of het gebruikelijk is een bepaalde verstrekking of vergoeding aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling. De bewijslast ter zake ligt weliswaar bij de inspecteur, maar indien een inhoudingsplichtige vooraf wil weten wat wel en niet gebruikelijk is – en op basis daarvan afspraken wil maken met zijn werknemers – dan zal hij, omdat de gegevens niet openbaar zijn, met de Belastingdienst daarover in overleg moeten treden.94
De vergelijking – een voorbeeld
5.44
Hierna zal ik toelichten dat de vergelijking van een specifieke aanwijzing met aanwijzingen gedaan door andere werkgevers op onduidelijkheden stuit. Een voorbeeld: in Nederland hebben 10 werkgevers een bonus95 toegekend aan een selecte groep werknemers: de directie. Vier van deze werkgevers hebben de loonheffingen ter zake van de directiebonus voor hun rekening genomen én aangewezen onder de werkkostenregeling. De andere zes werkgevers hebben dat niet gedaan. Het is de vraag of het gegeven dat slechts vier van de tien werkgevers de directiebonus willen aanwijzen onder de werkkostenregeling, betekent dat sprake is van gebruikelijkheid of niet. Is sprake van gebruikelijkheid indien één andere werkgever het ook aanwijst? Of moet tenminste de helft van de werkgevers dit heffingsbestanddeel aanwijzen om te kunnen spreken van gebruikelijkheid? Hierover is niks gezegd in de parlementaire toelichting. Ik meen dat de gebruikelijkheidseis gezien zijn karakter – een beperking van de fiscale faciliteit de werkkostenregeling – en gezien de mededelingen van de bewindsman in de parlementaire geschiedenis dat de gebruikelijkheidseis slechts in extreme situaties en slechts bij uitzondering hanteerbaar is96, beperkt moet worden uitgelegd. Zou niet kunnen worden gesteld dat indien slechts 10% van de werkgevers de directiebonus onder de werkkostenregeling aanwijst, reeds sprake is van gebruikelijkheid?
5.45
Voorts moet de vraag worden beantwoord of de omvang van de aanwijzing van de toegekende aandelen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling gebruikelijk is. De hoogte van de bonus toegekend door de vier werkgevers die de bonus onder de werkkostenregeling hebben aangewezen:
Werkgever
|
Omvang van de om niet toegekende aandelen die zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling
|
Werkgever 1
|
€ 100.000
|
Werkgever 2
|
€ 150.000
|
Werkgever 3
|
€ 75.000
|
Werkgever 4
|
€ 225.000
|
5.46
Welk bedrag is gebruikelijk? Mijns inziens volgt uit HR BNB 1996/12897 dat niet slechts het ‘gemiddelde bedrag’ gebruikelijk is. Het gemiddelde bedrag in het voorbeeld is € 137.500. De vraag is welk bedrag wel gebruikelijk is: mag het hoogste bedrag (€ 225.000) worden genomen? En mag daar dan weer 30% (te weten € 67.500) van worden afgeweken? Bovendien zou dat er weer toe kunnen leiden dat andere inhoudingsplichtigen van € 292.500 weer 30% van kunnen afwijken, etc., etc., etc. Ik merk op dat deze punten in de parlementaire behandeling niet aan de orde zijn geweest. Ik meen dat de gebruikelijkheidseis gezien zijn karakter – een beperking van de fiscale faciliteit de werkkostenregeling – en gezien de mededelingen van de bewindsman in de parlementaire geschiedenis dat de gebruikelijkheidseis slechts in extreme situaties en slechts bij uitzondering hanteerbaar is98, beperkt moet worden uitgelegd. Zo bezien zou bijvoorbeeld als ‘gebruikelijk’ kunnen worden aangemerkt het bedrag waar 90% van de werkgevers die het loonbestanddeel aanwijzen, niet bovenuit gaat, zodat de toelaatbare omvang op 30% daarboven wordt bepaald.
Een drietal aandachtspunten
5.47
Volledigheidshalve merk ik nog een drietal punten ter zake van de gebruikelijkheidseis op. Ten eerste: indien een inhoudingsplichtige voorafgaand aan de toepassing van de werkkostenregeling reeds dezelfde verstrekkingen toekende én de loonheffingen ter zake voor zijn rekening nam, meen ik dat dit een aanwijzing is dat sprake kan zijn van een gebruikelijke aanwijzing onder de werkkostenregeling.99 Deze situatie onderscheidt zich van een situatie waarin een inhoudingsplichtige een (eenmalige) situatie creëert waarin (eenmalig) gebruik wordt gemaakt van de resterende vrije ruimte onder de werkkostenregeling.100
5.48
Ten tweede merk ik op dat indien de aangewezen eindheffingsbestanddelen de vrije ruimte overstijgen, het meerdere wordt belast tegen een tarief van 80%. In de literatuur was discussie of sprake kan zijn van tariefarbitrage.101 Ik meen dat een inhoudingsplichtige de keuze heeft, behoudens de uitzonderingen van artikel 31, lid 4, Wet LB 1964 en de beperkingen ingevolge de gebruikelijkheidseis, om op normale wijze gebruik te maken van de voor hem minst belaste weg.102
5.49
Tot slot wil ik nog ingaan op de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidsgrens van € 2.400 per werknemer per jaar.103 Zowel uit het beroepschrift van de Inspecteur in hoger beroep als uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt dat de Belastingdienst verzoeken tot het aanwijzen van ‘sterk’ loon boven de € 2.400 per werknemer per jaar afkeurt.104 Echter, in de MvT bij de introductie van de werkkostenregeling is toegelicht dat de gebruikelijkheidseis ‘de inspecteur [slechts] de mogelijkheid [biedt] extreme situaties te bestrijden’. De handelwijze van de Belastingdienst impliceert dat alle aanwijzingen boven de € 2.400 worden gekwalificeerd als ‘extreme situatie’. Mijns inziens volgt deze handelwijze niet – zoals hierboven reeds geanalyseerd – uit de wetsbepaling die immers een vergelijking naar gelang van ‘overeenkomstige omstandigheden’ voorschrijft. De Inspecteur dient mijns inziens, ook in het geval de aanwijzing uitgaat boven € 2.400, gewoon te toetsen aan de gebruikelijkheidseis.
5.50
Vanzelfsprekend is het voor inhoudingsplichtigen prettig dat de Belastingdienst de doelmatigheidsgrens hanteert. Een aanwijzing lager dan € 2.400 wordt door de Belastingdienst geaccepteerd, een zogenaamde ‘safe-haven rule’. Een nadeel daarvan is wel dat inhoudingsplichtigen de (omvang van de) vergoedingen en verstrekkingen die zij toekennen aan hun werknemers, hierop kunnen afstemmen. Dat zou ertoe leiden dat hetgeen gebruikelijk is onder de werkkostenregeling, wordt beïnvloed door de doelmatigheidsgrens. Bij de beoordeling van de vraag wat ‘gebruikelijk’ is, moet hiervan worden geabstraheerd.
5.51
Het Hof heeft zoals hierboven besproken van de Inspecteur niet het zojuist bedoelde bewijs verlangd. De vraag is nu of het geding moet worden verwezen of dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen. Daartoe moet worden onderzocht welke feiten de Inspecteur heeft gesteld en wat de belanghebbende daartegen heeft aangevoerd.
5.52
Uit het procesdossier volgt dat de Inspecteur in hoger beroep heeft gesteld – en ter onderbouwing bewijsmiddelen heeft aangevoerd – dat hij geen andere gevallen kent waarin aandelenbonussen van deze omvang als eindheffingsbestanddeel onder werkkostenregeling zijn aangewezen. Verwijzing van de zaak is nodig om vast te stellen of hij in het bewijs is geslaagd.
5.53
Het tweede middel slaagt derhalve. De Hoge Raad kan de zaak niet zelf afdoen zodat verwijzing moet volgen.
5.54
Belanghebbende betoogt dat de verstrekte aandelen op grond van artikel 31, lid 1, onderdeel a, Wet LB 1964 als eindheffingsbestanddeel moeten worden belast.105
5.55
De Staatssecretaris heeft echter in zijn verweerschrift terecht betoogd dat in de onderhavige zaak is voldaan aan de voorwaarden voor de zogenoemde individuele heffing als bedoeld in dat onderdeel a, ten tweede, en erop gewezen dat de Hoge Raad bij arrest van 10 april 2009106 heeft geoordeeld dat het achterwege blijven van de daar geregelde voor bezwaar vatbare beschikking aan de geldigheid van de aanslag niet afdoet.
5.56
Derhalve faalt het derde middel.