In rov. 4.12 bespreekt het hof of Siza, nadat ED de distributieovereenkomst had opgezegd, de resterende 23 ARMen van een bestelling van 71 ARMen moet afnemen:
“4.12. Vorderingen 2, 3 en 4 en grieven VIII tot en met X in het principaal hoger beroep betreffen de bestelling van 15 april 20052 van 71 ARMen, waarvan er uiteindelijk 23 niet zijn geleverd. Siza heeft op de koopsom daarvan een gedeelte, groot € 176.295 (35% van de koopprijs) vooruitbetaald. Bij brief van 13 mei 2005 heeft ED de distributieovereenkomst per 1 juni 2006 opgezegd. Bij brieven van 31 mei 2006 en 10 juli 2006 (productie 15 bij memorie van antwoord/grieven) heeft Siza aan ED geschreven dat zij 23 ATMen niet zal afnemen en aanspraak gemaakt op terugbetaling van het door haar betaalde voorschot.
In geschil is of Siza niettemin verplicht is om de koopsom van de 23 ARMen aan ED te betalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, welk oordeel is gebaseerd op de inhoud van artikel 9 van de distributieovereenkomst. Hiertegen zijn de grieven VIII tot en met X in het principaal hoger beroep gericht.
Artikel 9 houdt in:
1. Indien RTD de overeenkomst opzegt, heeft ED gedurende 6 maanden na beëindiging van deze overeenkomst het recht om de alsdan bij RTD aanwezige of door derden voor haar gehouden contractproducten terug te kopen tegen de door RTD betaalde netto koopprijs. RTD zal hieraan haar volledige medewerking verlenen. Indien ED het contract opzegt, is zij daartoe verplicht, indien en voor zover RTD geen gebruik maakt van de bevoegdheid genoemd in lid 2 van dit artikel
2. Na beëindiging van de onderhavige overeenkomst blijft RTD bevoegd alle ten tijde van de beëindiging lopende orders (waaronder begrepen de orders waaromtrent nog onderhandelingen gaande waren) af te werken. ED zal deze orders correct afwerken legen contante betaling. Verkoop en levering zullen plaatsvinden met inachtneming van hetgeen in deze overeenkomst is bepaald. (.)
Siza heeft vóór de beëindiging van de distributieovereenkomst, bij brief van 8 juni 2005 (geciteerd in § 99 memorie van grieven) en in het arbitraal kort geding, aflevering geëist van de gehele order van 71 ARMen. Volgens de brief moest dit uiterlijk op 30 april 2006 plaatsvinden en volgens het kort geding-vonnis vóór 1 april 2006. Daarmee kan RTD niet het oog hebben gehad op een afroepbevoegdheid van artikel 9 lid 2, aangezien die bevoegdheid pas na de voorziene afleveringen ontstond. Toen op 1 juni 2006 31 van de 71 ARMen niettemin nog niet waren geleverd, mocht RTD dus namens Siza gebruik maken van de afroepbevoegdheid van artikel 9 lid 2 - en afstand doen van haar recht om levering van 23 ARMen te eisen. Zij heeft niet eerder aangegeven dat zij de order van 71 ARMen, indien of voor zover die op 1 juni 2006 nog zou lopen, in haar geheel zou afroepen.
ED heeft in § 26 van haar pleitnota in hoger beroep gesteld dat artikel 9 lid 2 geldt voor situaties waarin RTD zich heeft verbonden om (één of meer) ARMen aan afnemers te leveren, terwijl zij die order nog niet bij ED had geplaatst. Voor deze uitleg valt noch in de tekst van artikel 9 noch daarbuiten een feitelijke grondslag te vinden. Artikel 9 spreekt niet over klanten van Siza.
Siza heeft daarom gelijk met haar stelling, dat zij de 23 ARMen, die ten tijde van het einde van de overeenkomst nog niet geleverd waren, niet meer van ED hoefde af te nemen, dat ED verplicht is om het betaalde voorschot terug te betalen en geen aanspraak kan maken op onderhoudsvergoedingen. (…) De grieven VIII tot en met X in het principaal hoger beroep zijn ongegrond. De veroordeling tot terugbetaling van het aanbetaalde bedrag blijft in stand en de vorderingen 2, 3 en 4 worden afgewezen.”
2.8.1
In rov. 4.13.4 t/m 4.13.10 bespreekt het hof vordering 6 van ED van € 1.048.543,00, waarvan de hoofdsom € 623.810,00 bedraagt. Dit betreft de door ED, na eiswijziging in hoger beroep, gevorderde betaling van 535 onderhoudstermijnen ad € 1166,- over de jaren 2002 t/m 2011.
2.8.2
De vordering voor de onderhoudstermijnen over 2002 en 2003 wordt afgewezen omdat Siza zich met succes beroept op verjaring daarvan:
“4.13.5. ED vordert voor het eerst bij memorie van grieven 61 termijnen over 2002 en 103 termijnen over 2003. Aan deze eisvermeerdering staat niet in de weg dat zij zich daarbij baseert op een rapport van de accountant van Siza, welk rapport Siza in eerste aanleg heeft overgelegd en waaruit het ED duidelijk werd dat Siza meent over 2002 en 2003 minder termijnen te hebben betaald dan ED in eerste aanleg heeft aangenomen.
Aan toewijzing van de vordering staat in zoverre echter wel in de weg dat Siza zich in § 15.3, eerste gedachtestreepje van haar memorie van antwoord/grieven (in het kader van haar negende incidentele grief) op verjaring heeft beroepen. ED heeft op dit verjaringsberoep weliswaar gereageerd, maar zij deed dit voor het eerst in § 45 van haar pleitnota en wel uitsluitend aangaande de termijnen uit 2002. Mede gelet op de datum van de dagvaarding in eerste aanleg (7 november 2007) heeft ED terecht begrepen dat Siza een verjaringstermijn van vijfjaren heeft bedoeld. Nu ook vast staat dat het gaat om vorderingen uit de onderhoudsovereenkomst(en), is het voldoende duidelijk dat het Siza om de verjaring van artikel 3:307 lid 1 BW te doen is. Het verjaringsberoep voldoet naar het oordeel van het hof dan ook aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld (zie HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR: 1995:ZC1934).
ED beroept zich op stuiting van de verjaring (doordat partijen op 19 juli 2006 met artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst hun accountants hebben aangewezen om vast te stellen welke vorderingen zij per 1 januari 2006 op elkaar hadden) maar had deze stuiting eerder kunnen inroepen. Bij het nemen van de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep was de vaststellingsovereenkomst haar immers bekend. Zij merkt in § 62 van die memorie ten onrechte op dat de negende incidentele grief geen nieuwe elementen bevat.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusieregel, die volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad strikt moet worden gehanteerd, laat het hof geen keuze: het hof moet voorbijgaan aan het stuitingsberoep, omdat dit te laat is gedaan en er hier geen bijzondere omstandigheden zijn, die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen. In zoverre slaagt de negende incidentele grief.”
2.8.3
Ten aanzien van de door de rechtbank toegewezen vordering voor de onderhoudstermijnen over 2004 t/m 2007 oordeelt het hof dat het beroep van Siza op verrekening met de onderhoudstermijnen voor 2007 slaagt:
“4.13.8. Siza heeft de verrekening van de aanspraken van ED op betaling van onderhoudstermijnen over 2007 ingeroepen in het kader van het kort geding dat is geëindigd met het vonnis van 21 november 2007. Zij heeft voor deze verrekening in § 15 van haar akte d.d. 16 februari 2011 twee tegenvorderingen aangedragen: een vordering tot terugbetaling van € 165.375,00 wegens aan ED betaalde voorschotten op de koopsom van 20 ARMen, welke ARMen haar niet zijn geleverd, en de Loddervordering ad € 57.912,67 (in § 3 van haar akte van 16 september 2009 werd in dit verband ook nog de vordering uit het arbitraal kort geding-vonnis opgevoerd, maar die vordering is door de rechtbank verrekend met de vordering tot betaling van onderhoudstermijnen). In rechtsoverweging 2.25 van het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank het beroep op verrekening afgewezen omdat onvoldoende duidelijk was waarop Siza’s tegenvordering is gebaseerd.
ED heeft Siza’s recht op betaling van het bedrag van € 53.396,53 erkend in § 151 van haar memorie van grieven, maar heeft daarbij aangekondigd dat zij deze post in mindering zal brengen op de Loddervordering. Kennelijk bedoelde zij om uitsluitend verrekening met de Loddervordering te erkennen, en niet met een vordering tot terugbetaling van voorschotten. Hiermee heeft zij het door Siza gedane beroep op verrekening niet begrepen. Siza heeft namelijk steeds afzonderlijk, los van het onderhavige verrekeningsberoep, aanspraak gemaakt op volledige betaling van (ook) de Loddervordering, zodat de door haar ingeroepen verrekening uitsluitend de vordering tot terugbetaling van de voorschotten kan betreffen, en niet de Loddervordering.
ED heeft niet weersproken dat de 20 ARMen, waarvan de koopsom voor 35% al door Siza was betaald, niet door haar zijn geleverd, maar wel dat Siza recht heeft op terugbetaling van het betaalde voorschot: volgens haar is zij bij het arbitraal kort geding-vonnis veroordeeld om deze ARMen, die deel uitmaken van de in dat kort geding aan de orde gestelde bestelling van 71 ARMen, alsnog te leveren. Dit verweer tegen de verrekening berust op de onjuiste stelling dat Siza ook na de opzegging van de overeenkomst door ED gehouden is om de bestelde, maar nog niet geleverde ARMen af te nemen. Zie hierboven in rechtsoverweging 4.12. De conclusie is dat Siza recht heeft op de terugbetaling en dat de verrekening geslaagd is. De vordering tot betaling van de onderhoudstermijnen over 2007 is hierdoor met een bedrag van € 53.396,53 afgenomen, zonder dat dit in mindering is gekomen op de Loddervordering of op de vordering tot betaling van de arbitragekosten. De negende incidentele grief slaagt voor zover het de verjaring over 2002 en 2003 betreft en het beroep op verrekening ad € 53.396,53. Voor het overige mist de grief een zelfstandige grondslag.”
2.8.4
De vordering voor de onderhoudstermijnen over 2008 t/m 2011 is toewijsbaar, behoudens voor zover het gaat om de (4 x 23) termijnen voor de in rov. 4.12 bedoelde 23 ARMen die Siza niet hoefde af te nemen:
“4.13.9. Over 2008 heeft de rechtbank €67.100,00 toegewezen, maar de vordering van ED in eerste aanleg was toegesneden op het oordeel van de rechtbank dat ED vanaf 1 juni 2008 geen aanspraak meer kon maken op betaling van onderhoudstermijnen voor zover ARMen haar niet voor dat onderhoud ter beschikking zijn gesteld. In hoger beroep heeft ED over 2008 betaling van 146 termijnen gevorderd (€ 170.236,00 inch BTW), over 2009 51 termijnen, over 2010 acht termijnen en over 2011 één termijn. Nu, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de abonnementsverplichting van Siza is blijven doorlopen (zie hierboven rechtsoverweging 4.7.6. kan ED betaling verlangen van de onderhoudstermijnen, ongeacht of Siza de ARMen voor onderhoud aan ED ter beschikking heeft gesteld. Dit is anders wat betreft de 23 ARMen die Siza niet hoefde af te nemen doordat ED die op 1 juni 2006 nog niet had geleverd. Siza heeft verweer gevoerd tegen een verplichting tot betaling van de aanschafprijs daarvan. Daarvan maakt één onderhoudstermijn deel uit. Logisch is dat zij ook ontkent verplicht te zijn tot betaling van de andere vier termijnen per ARM - ook ED heeft dit begrepen, getuige § 148 van de memorie van grieven.
Het hof zal de vordering tot betaling over de periode 2008 en later toewijzen, behoudens waar het gaat om de 4 x 23 termijnen die Siza niet hoeft te betalen doordat de order tot levering daarvan niet is uitgevoerd (zie § 148 en § 149 memorie van grieven).”
2.8.5
Het hof komt dan tot de volgende opstelling van de te betalen onderhoudstermijnen met verrekening van de arbitragekosten (zie bij 1.7), het terug te betalen voorschot voor de in rov. 4.12 bedoelde 23 ARMen (zie bij 2.7 en 2.8.3) en het bedrag van de Loddervordering (zie bij 2.5 en 2.8.3):
“4.13.10. Vordering 6 zal worden afgewezen voor zover zij strekt tot betaling van 61 termijnen over 2002, 103 termijnen over 2003 en 92 termijnen over 2008 en later. Van de gevorderde betaling van 535 onderhoudstermijnen worden (61 + 103 + 92 =) 258 termijnen a € 1.166 incl BTW afgewezen. Vordering 6 is dus toewijsbaar tot een bedrag van € 322.982 {(535 - 258) x € 1.166}, waarop in mindering strekken de arbitragekosten (€ 5.420,15), het in 2007 verrekende bedrag van € 53.396,53 en - zoals ED wil, ter voorkoming van administratieve acrobatiek - de Loddervordering van € 57.912,67 met de wettelijke rente hierover vanaf 15 november 2005. De verrekening vindt plaats ten tijde van het eindarrest, zodat de wettelijke rente thans onbekend is. Vordering 6 is daarom toewijsbaar tot een hoofdsom van € 264.165,32, te verminderen met de Loddervordering en met de over de Loddervordering te vergoeden rente. Het in hoofdsom daarboven gevorderde is echter ongegrond. Vordering c. in reconventie, tot betaling van de Loddervordering, moet als gevolg van deze verrekening alsnog afgewezen worden.”