Nr. 17/05198
Zitting: 11 december 2018 (bij vervroeging)
|
Mr. D.J.C. Aben
Conclusie inzake:
[verdachte]
|
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 31 oktober 2017 vrijgesproken van het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde en de verdachte wegens 1 subsidiair “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet en het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden”, 2. “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet en het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, meermalen gepleegd” en 4. “overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegeverkeerswet 1994, in eendaadse samenloop begaan met feit 1 subsidiair en feit 2” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 en 27a Sr. Daarnaast heeft het hof de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 5 tenlastegelegde een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van (in totaal) vijf jaar en zes maanden. Tot slot heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens over te gaan tot bespreking van de middelen, ontleen ik aan het bestreden arrest de volgende feiten en omstandigheden die in cassatie tot uitgangspunt kunnen worden genomen.
Op 30 december 2015 vond op de A2 van Amsterdam naar Utrecht ter hoogte van Maarssen een ernstig verkeersongeval plaats. De verdachte is met zijn auto tegen de achterkant van een auto van het merk Citroën aangereden. Een van de inzittenden van deze Citroën is ten gevolge van dit ongeval om het leven gekomen. Vijf andere inzittenden hebben zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
De verdachte reed met zeer hoge snelheid over de A2. Op het traject tussen hectometerpaaltje 39.2 tot aan de plaats van het ongeval ter hoogte van hectometerpaaltje 56.2 reed de verdachte met een gemiddelde snelheid van 217 kilometer per uur. Met deze zeer hoge snelheid reed de verdachte afwisselend over de eerste (meest linker) rijstrook en over de vluchtstrook. Met het rijden over de vluchtstrook haalde hij andere verkeersdeelnemers in. Van remmen tijdens die inhaalmanoeuvres is niet gebleken. Vlak voor de plek van de botsing was sprake van een vermindering van het aantal rijstroken en eindigde de vluchtstrook door middel van een verdrijvingsvlak. Ter hoogte van dit verdrijvingsvlak is de verdachte ingevoegd waarbij hij tegen de Citroën is gebotst. Als gevolg hiervan draaide de Citroën met de achterzijde linksom en schraapte een aantal meters langs de geleiderails. Vervolgens rolde de Citroën om zijn as en schoof hierna een aantal meters op zijn dak over het wegdek.
In het bloed van de verdachte werd een concentratie amfetamine en THC aangetroffen. De verdachte had de avond voordat het verkeersongeval plaatsvond voor de eerste keer in zijn leven speed (amfetamine) gebruikt. Deskundigen hebben vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het verkeersongeval als gevolg van het gebruik van amfetamine in een psychose verkeerde.
4. In de kern komen beide middelen op tegen de bewezen verklaarde schuld als bedoeld in art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). In het bijzonder wordt geklaagd over ’s hofs oordeel dat het ontstaan van het ongeval de verdachte kan worden toegerekend, ondanks de door gedragsdeskundigen vastgestelde ontoerekeningsvatbaarheid. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5. De bewezenverklaring van (onder meer) feit 1 subsidiair en 2 steunt op de (30) bewijsmiddelen zoals in het arrest genoemd.1
6. Het hof heeft onder het kopje ‘Artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (feit 1 subsidiair en het tweede onderdeel van feit 2)’ voorts het volgende overwogen:
“Onder 1 subsidiair en in het tweede onderdeel van feit 2 is aan verdachte tenlastegelegd dat hij zich als bestuurder van een motorrijtuig zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, ten gevolge waarvan [betrokkene 1] is overleden en ten gevolge waarvan [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen.
Schuld in de zin van artikel 6 WVW kan worden bewezen indien sprake is van een aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid.
Het is geen punt van discussie dat het overlijden van [betrokkene 1] en het zwaar lichamelijk letsel van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] een gevolg is van (tenminste) aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag van verdachte.
Wel is er discussie over de vraag in hoeverre verdachte dit rijgedrag kan worden verweten. Als gevolg van de psychose had verdachte immers volgens de psychiater en psycholoog ten tijde van het rijden over de snelweg en het veroorzaken van de aanrijding te kampen met zelfoverschatting (vanuit de grootheidswaan), zeer forse kritiek- en oordeelsstoornissen, afwezig ziektebesef en -inzicht en een verminderde impulscontrole, die zo ernstig waren dat betrokkene nauwelijks/niet de realiteit van het dagelijkse leven kon zien en geen controle en keuzevrijheid meer had over zijn handelen rondom het plegen van tenlastegelegde.
Door de raadsman is aangevoerd [dat de verdachte] op het moment dat hij de aanrijding veroorzaakte ontoerekeningsvatbaar was en daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Nu de vraag naar de verwijtbaarheid, onderdeel is van de schuldvraag, behandelt het hof het verweer van de raadsman in het kader van de bewijsvraag.
Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat verdachte wel een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat tot bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW kan worden gekomen.
Ten tijde van het ongeval verkeerde verdachte in een psychose. Deze psychose werd veroorzaakt door het feit dat verdachte de avond daarvoor speed had gebruikt.
De keuze om speed te gebruiken, heeft verdachte volledig vrijwillig gemaakt.
Als uitgangspunt geldt dat in geval van volledig vrijwillige zelfintoxicatie ontoerekeningsvatbaarheid niet leidt tot vrijspraak of strafuitsluiting. De omstandigheid dat verdachte de concrete gevolgen van zijn handelen - in dit geval het veroorzaken van een zeer ernstig verkeersongeval - redelijkerwijs niet had kunnen voorzien, maakt dit niet anders. De Hoge Raad heeft bepaald dat daarvoor geen steun is te vinden in het recht (vgl. Hoge Raad 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3797).
In deze zaak geldt dat verdachte wist dat speed een harddrug was en dus een middel dat (op een gevaarlijke wijze) van invloed kan zijn op de psyche. Hij had nooit eerder speed gebruikt en wist dus niet wat voor effect speed op hem zou hebben en voor hoelang. Verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van de inname niet wist dat het gebruik van speed kon leiden tot een psychose. Evenwel had hij dit eenvoudig kunnen weten, door (bijvoorbeeld) op internet te kijken. Verdachte is echter overgegaan tot het gebruik van het middel waarvan hij wist dat het effecten zou hebben op zijn psychische gesteldheid, zonder zich van tevoren te verdiepen in de dosering en in de (mogelijke) precieze effecten ervan, waaronder ook de duur van die effecten.
Gelet op het voorgaande leidt de conclusie van de gedragsdeskundigen dat verdachte als ontoerekeningsvatbaar kan worden beschouwd voor zijn handelen er niet toe dat verdachte geen schuld heeft aan het verkeersongeval.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
Gelet op het voorgaande kan worden vastgesteld dat de ernst van de gedragingen van verdachte en de overige omstandigheden van het geval zodanig zijn dat op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat verdachte schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof zal hierna beoordelen welke mate van schuld dit is.
(…)
Evenals de rechtbank komt het hof tot een bewezenverklaring van schuld in de zin van zeer onoplettend, onachtzaam en onvoorzichtig rijgedrag. Verdachte kan namelijk worden verweten dat hij een auto heeft bestuurd terwijl hij verkeerde onder invloed van verdovende middelen. Ook kan verdachte worden verweten dat hij veel te hard heeft gereden waardoor hij verschillende waarschuwingen voor de naderende veranderende wegsituatie heeft gemist. Als gevolg van deze omstandigheden was verdachte niet in staat om te remmen of anderszins te reageren op het moment dat dit nodig was en is uiteindelijk het verkeersongeval veroorzaakt.
Het gedrag van verdachte kan worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig rijgedrag dat verwijtbaar is.
De verdediging heeft betwist dat zich de strafverzwarende omstandigheid voordoet dat verdachte bij het veroorzaken van de aanrijding verkeerde in de toestand van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Zij heeft meer specifiek gesteld dat verdachte niet wist of redelijkerwijs moest weten dat de speed een dag later zijn rijvaardigheid kon beïnvloeden. Het hof verwerpt dit verweer en verwijst daartoe naar hetgeen zij hiervoor, bij de bespreking van de gestelde ontoerekeningsvatbaarheid, heeft overwogen over de kennis ' en onderzoeksmogelijkheden van verdachte. Hieruit volgt dat verdachte, op zijn minst, redelijkerwijs moest weten dat het gebruik van speed de rijvaardigheid kan verminderen.
Daarmee komt het hof tot het oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1 subsidiair in die zin dat verdachte schuld heeft aan het veroorzaken van een verkeersongeval waardoor een ander is gedood, waarbij de mate van schuld bestaat uit zeer onoplettend, onachtzaam en onvoorzichtig rijgedrag, terwijl verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 en het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden.
Voorts komt het hof tot het oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tweede onderdeel van feit 2 in die zin dat hij schuld heeft aan het veroorzaken van een verkeersongeval waardoor anderen zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen, waarbij de mate van schuld bestaat uit zeer onoplettend, onachtzaam en onvoorzichtig rijgedrag, terwijl verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 en het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden.
Het hof komt tot slot tot een bewezenverklaring van de feiten 4 en 5.”
7. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 – in deze zaak het zeer onoplettend en onachtzaam en onvoorzichtig rijgedrag – uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.2
8. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte als bestuurder van een personenauto met een gemiddelde snelheid van 217 km/uur over de meest linker rijstrook van de A2 reed. Hij was op dat moment onder invloed van THC en amfetamine. Met deze zeer hoge snelheid heeft de verdachte verschillende auto’s ingehaald. Daarbij is hij op verschillende momenten uitgeweken naar de (linker) vluchtstrook. Van remmen tijdens die inhaalmanoeuvres is niet gebleken. Op het moment dat de linker vluchtstrook en een rijstrook door middel van een verdrijvingsvlak eindigden, is de verdachte ingevoegd en tegen de achterzijde van de Citroën gebotst. Het (voorlopig) oordeel van het hof dat dit rijgedrag (ten minste) aanmerkelijk onvoorzichtig is en er derhalve sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, acht ik niet onbegrijpelijk.3
9. Als ik de steller van de middelen goed begrijp, keren de middelen zich niet zozeer tegen vorenbedoeld oordeel, maar tegen ’s hofs oordeel dat het ontstaan van het ongeval de verdachte kan worden toegerekend ondanks de vaststelling van gedragsdeskundigen dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar was op het moment dat hij het ongeval veroorzaakte. In de toelichting betoogt de steller van de middelen dat het voor de verdachte niet voorzienbaar was dat hij als gevolg van het gebruik van amfetamine de avond voor het ongeval in een psychose zou geraken en dat de invloed van zijn drugsgebruik op zijn geestesgesteldheid ook de dag na het gebruik nog aanwezig zou kunnen zijn. Het oordeel van het hof dat hij dit eenvoudig had kunnen weten door (bijvoorbeeld) op internet te kijken, is onbegrijpelijk aangezien de verdachte de gevolgen van zijn handelen op grond van de informatie die op internet is te vinden over het gebruik en de bijwerkingen van amfetamine niet, althans niet zonder meer, had kunnen en moeten voorzien.
10. Indien er een causaal verband bestaat tussen een bij de verdachte aanwezige stoornis en het door hem gepleegde delict, maar de verdachte die stoornis zelf verwijtbaar en vrijwillig bij zichzelf heeft doen ontstaan, zal een beroep op art. 39 Sr wegens culpa in causa (eigen schuld aan de oorzaak) niet slagen. Daarbij wordt het beoordelingsmoment naar voren geschoven; niet alleen de handeling zelf maar ook hetgeen daarvoor heeft plaatsgevonden, wordt bij de beoordeling of sprake is van culpa in causa betrokken.4
11. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de strafbaarheid ter zake van feiten gepleegd onder invloed van alcohol of drugs kan worden opgemaakt dat deze feiten de verdachte kunnen worden toegerekend indien de verdachte vrijwillig en bewust geestverruimende middelen heeft gebruikt. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat de inname van geestverruimende middelen het functioneren en oordeelsvermogen van de gebruiker zodanig kunnen beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan. De verdachte hoeft het ontstaan van de stoornis – in dit geval de psychose – en de als gevolg daarvan gepleegde strafbare feiten niet te hebben voorzien of (welbewust) te hebben aanvaard om een beroep op ontoerekenbaarheid te kunnen passeren op grond van culpa in causa.5
12. Voor zover het eerste middel tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft ‘aangenomen’ dat sprake is van onbewuste schuld van de verdachte ten aanzien van de inname van de amfetamine (speed), berust het op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte wist dat speed een harddrug was en dus een middel dat (op een gevaarlijke wijze) van invloed kan zijn op de psyche.
13. Gelet op hetgeen ik hiervoor onder 10 en 11 heb opgemerkt, heeft het hof het beroep op art. 39 Sr (zie het tweede middel) niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de keuze om de avond voor het ongeval speed te gebruiken volledig vrijwillig heeft gemaakt. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het de verdachte bekend was dat de consumptie van speed effect heeft op de psychische toestand van de gebruiker. In dat geval is voldaan aan het voor culpa in causa geldende verwijtbaarheids-criterium. Hoewel de steller van de middelen kan worden toegegeven dat het ontstaan van een psychose als gevolg van amfetaminegebruik (mogelijkerwijze) geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is, doet dat aan het oordeel van het hof niet af. De omstandigheid dat de verdachte het concrete gevolg van het (bij wet verboden) amfetaminegebruik redelijkerwijs moet hebben kunnen voorzien, betreft een eis die volgens de rechtspraak van de Hoge Raad niet wordt gesteld.
14. Beide middelen falen.
15. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden