Nr. 14/04603
Zitting: 1 september 2015
|
Mr. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
|
1. De enkelvoudige kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 15 juli 2014 de verdachte wegens subsidiair “eenvoudige belediging” veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.1
3. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het bewezen verklaarde handelen van de verdachte belediging in de zin van art. 266 Sr oplevert.
4. Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om het volgende. De verdachte heeft met zijn mobiele telefoon een filmpje gemonteerd, waarin te zien is dat twee mensen geslachtsgemeenschap hebben. In dat filmpje heeft de verdachte onder meer een (van haar “Facebookpagina” afkomstige) foto van de aangeefster [aangeefster 2] verwerkt. Vervolgens heeft de verdachte dit filmpje via “WhatsApp” doorgestuurd naar een vriend van hem, [betrokkene 1] . Die vriend heeft het filmpje via een zogenoemde groepsapp verder verspreid, waarna het uiteindelijk via de vader van [aangeefster 2] ter kennis is gekomen van [aangeefster 2] . Ook haar werkgever heeft [aangeefster 2] met dit filmpje geconfronteerd. De politierechter heeft de verdachte voor het primair ten laste gelegde “smaadschrift” veroordeeld. In hoger beroep heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en hem ter zake van de subsidiair ten laste gelegde “eenvoudige belediging” veroordeeld.
5. Aan de verdachte is subsidiair ten laste gelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 20 januari 2013, in de gemeente [plaats] , althans in Nederland, opzettelijk een persoon genaamd [aangeefster 1] en/of [aangeefster 2] , in het openbaar bij afbeelding heeft/hebben beledigd,
- door een privé-filmpje waarop die [aangeefster 1] naakt te zien is en/of waarop seksuele gedragingen van voornoemde [aangeefster 1] zichtbaar zijn en/of/althans
- door een privé-filmpje, waarop seksuele gedragingen van [aangeefster 1] zichtbaar zijn gereproduceerd en/of gemonteerd en/of veranderd, (waarbij o.a. een afbeelding/foto van [aangeefster 2] is toegevoegd en/of in is verwerkt), via de "whatsapp", althans via de "social media" naar derden te versturen en/of te verspreiden.”
6. Daarvan is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 20 januari 2013, in de gemeente [plaats] opzettelijk een persoon genaamd [aangeefster 2] bij afbeelding heeft beledigd, door een privé-filmpje, waarop seksuele gedragingen van [aangeefster 1] zichtbaar zijn gereproduceerd en gemonteerd, waarbij o.a. een afbeelding/foto van [aangeefster 2] is toegevoegd en is verwerkt, via de "whatsapp" te versturen.”
7. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(i) De op de terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:
“Ik heb in de periode 1 januari 2013 tot en met 20 januari 2013 in de gemeente [plaats] op mijn iPhone een filmpje samengesteld. Het gaat om een filmpje met seksuele gedragingen van een vrouw, [aangeefster 1] . Ik heb aan dat filmpje teksten en onder andere een foto van [aangeefster 2] toegevoegd. Ik heb dat gemonteerde filmpje via WhatsApp aan een vriend, [betrokkene 1] ,verstuurd. [betrokkene 1] heeft dit filmpje vervolgens via een groepsgesprek van WhatsApp verstuurd aan anderen.”
(ii) Een op 17 januari 2013 bij de politie afgelegde verklaring van [aangeefster 2] , voor zover inhoudende:
“Op 13 januari 2013 kreeg mijn vader een telefoontje van een bekende. Deze man wees mijn vader op een filmpje dat via Whats-app was verspreid. Er zouden pornografische beelden in het filmpje staan en tevens zou er een aantal foto's in het filmpje zijn verwerkt. Op één van deze foto's zou ik staan afgebeeld. Op verzoek is dit filmpje aan mijn vader gestuurd. Ik heb dit filmpje vervolgens via de telefoon bekeken en zag dat er een soort studiofilmpje te zien was. Ik zag dat het filmpje begon met de tekst: "Studio Carnavalsvereniging [A] ". Nadat de naam van deze carnavalsvereniging werd getoond zag ik dat in het filmpje de tekst "2 termeiers" verscheen, gevolgd door de tekst: "op zoek naar het zwarte gat". Vervolgens is op dat filmpje te zien dat twee mensen geslachtsgemeenschap met elkaar hebben. Tussen de naaktscènes zag ik meerdere foto's van personen. Daarna zag ik dat er een aantal foto's van mensen, gekleed in carnavalskleding te zien is. Ook wordt er een foto van mij in het filmpje getoond. Ik voel mij in mijn eer en goede naam aangetast en voel mij diep beledigd. Ik wil op geen enkele wijze in verband worden gebracht met dit pornografische materiaal. Op 15 januari 2013 was ik op mijn werk in [plaats] . Ik werd door mijn werkgever gevraagd om bij hem te komen voor een gesprek, in dit gesprek vertelde mijn werkgever mij, dat hij had gezien dat er via de Whats-app een filmpje was verspreid waarop ik ook te zien was. Ik voelde mij op dat moment ontzettend beroerd en kwaad en heb mijn werkgever gezegd, dat de politie reeds op de hoogte was van het bestaan van het filmpje. Ook heb ik mijn werkgever verteld dat ik aangifte heb gedaan tegen de makers/verspreiders van dit filmpje. Ik voel mij diep beledigd en gekrenkt door de makers van dit filmpje. De foto die de maker of makers van het filmpje hebben gebruikt, is een foto die men van mijn Facebookpagina heeft geplukt. Zonder mijn toestemming is deze foto in dit pornofilmpje verwerkt. Ik ben zelf lid van een carnavalsvereniging in [plaats] . Leden van bevriende verenigingen uit omliggende plaatsen zijn begin januari 2013 bij onze vereniging op bezoek geweest in [plaats] . Ik herken op dit filmpje een aantal leden van de carnavalsvereniging in [plaats] . Ik heb gezien dat het gemaakte filmpje wordt afgesloten met de tekst: " [aangeefster 1] Goes Wild met [aangeefster 1] en [...] ".”
(iii) Een op 23 januari 2013 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] , voor zover inhoudende:
“Ik was begin januari 2013 bij de carnavalsloods gevestigd op de [...] in [plaats] . Ik was daar met [verdachte] . [verdachte] was druk bezig met zijn telefoon. Hij had een appje om filmpjes samen te stellen. Toen [verdachte] er klaar mee was, heeft hij het gemaakte filmpje aan mij gestuurd. Ik heb het filmpje doorgestuurd in een groepsapp. Ik weet dat er twintig personen in zaten. In het begin zie je in het filmpje de naam van de carnavalsvereniging [A] . Hierna zie je stukjes uit een seksfilmpje van [aangeefster 1] . Er komt een foto voorbij van een meisje uit [plaats] .”
8. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de raadsman van de verdachte onder verwijzing naar een vonnis van de politierechter in een vergelijkbare zaak (Rechtbank Overijssel 25 april 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:BZ8542) betoogd dat de verdachte van de subsidiair ten laste gelegde belediging dient te worden vrijgesproken, aangezien die belediging niet in het openbaar is gedaan en het de verdachte niet te verwijten is dat het filmpje nadien is verspreid. Voorts heeft de verdachte op die terechtzitting onder overlegging van een verklaring van [betrokkene 1] verklaard dat hij, toen hij het filmpje aan [betrokkene 1] had verstuurd, tegen hem had gezegd dat hij dat filmpje niet verder mocht verspreiden.
9. Het hof heeft in reactie op dit verweer onder “overweging met betrekking tot het bewijs” het volgende overwogen:
“Het hof verwerpt het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte het door hem gemonteerde filmpje waarin hij een afbeelding van het slachtoffer had opgenomen, hoewel hij wist dat zij niets uitstaande had met de in dat filmpje voorkomende seksuele gedragingen van een andere vrouw, via WhatsApp aan een vriend heeft toegezonden en dat dit filmpje - via die vriend - verspreid is geraakt en uiteindelijk onder de ogen van het slachtoffer is gekomen. Het hof ziet dit als een middellijke belediging. Daarbij neemt het hof in aanmerking als feit van algemene bekendheid dat dit soort filmpjes nadat ze eenmaal via sociale media zijn verstuurd, een eigen leven plegen te gaan leiden en dat deze daardoor op enig moment ter kennis kunnen komen van het slachtoffer. Verdachte heeft zich in dat licht door het versturen van het filmpje via WhatsApp, willens en wetens aan de aanmerkelijke kans blootgesteld dat het filmpje het slachtoffer zou bereiken (en dat zij zich door het filmpje beledigd zou voelen).
Indien verdachte aan zijn vriend heeft gevraagd om het filmpje niet verder te verspreiden, hetgeen het hof niet als vaststaand aanneemt, nu de vriend daarover tegen over de politie niets heeft verklaard en verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring van die vriend van die strekking heeft overgelegd, brengt dat geen verandering in de verwijtbaarheid van verdachte omdat hij er - in het licht van het hiervoor genoemde feit van algemene bekendheid - niet op mag rekenen dat dit soort filmpjes niet toch op sociale media een eigen leven gaan leiden.”
10. De tenlastelegging is wat betreft het bewezen verklaarde subsidiaire feit toegesneden op art. 266, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende term "beledigd" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan de in die bepaling voorkomende uitdrukking "belediging".
11. Art. 266, eerste lid, Sr luidt als volgt:
“Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
12. Zoals blijkt uit de toelichting, bevat het middel in de eerste plaats de klacht dat er geen sprake is van een belediging in de zin van art. 266 Sr.
13. De tenlastelegging en de bewezenverklaring zien op een belediging die een ander bij afbeelding is aangedaan. In een dergelijk geval kan een afbeelding als beledigend worden aangemerkt wanneer zij de strekking heeft die ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij een afbeelding waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de afbeelding is geplaatst.2
14. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte [aangeefster 2] bij afbeelding heeft beledigd door een foto van [aangeefster 2] toe te voegen aan een filmpje met seksuele gedragingen. De afbeelding als zodanig ontbeert een beledigende strekking. Deze is afkomstig van de “Facebookpagina” van de aangeefster en neutraal van aard. Beslissend is dan ook of de context waarin de afbeelding is gebruikt daaraan een beledigende strekking geeft. Deze vraag dient onderscheiden te worden van de vraag of de verdachte door op deze wijze en kennelijk zonder toestemming van de aangeefster gebruik te maken van haar foto in strijd met het portretrecht dan wel anderszins onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat misbruik is gemaakt van de foto van de aangeefster betekent immers nog niet dat de afbeelding daarmee de strekking heeft haar bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en haar aan te randen in haar eer en goede naam. Bij de beoordeling van de context waarin de afbeelding is gebruikt, werkt complicerend dat zich bij de stukken van het geding geen kopie van het desbetreffende filmpje bevindt. Evenmin bevat het dossier een adequate beschrijving van de filmbeelden. Door een verbalisant zijn “enkele screenshots van het bewuste filmpje” gemaakt. Daartoe behoren enkele afbeeldingen van personen, die in geen relatie lijken te staan tot de kennelijk eerder vertoonde seksuele gedragingen. Voorts blijkt niet dat het filmpje op de terechtzitting in hoger beroep dan wel op de terechtzitting in eerste aanleg is afgespeeld. De bewijsvoering van het hof steunt in dit verband op de verklaring van de aangeefster. Daaruit volgt dat in het filmpje te zien is dat twee mensen geslachtsgemeenschap hebben. Tussen de naaktscènes zijn meerdere foto’s van personen te zien. Daarna wordt een aantal foto’s van mensen, gekleed in carnavalskleding, zichtbaar. Ook wordt er een foto van de aangeefster getoond.
15. Uit de bewijsvoering wordt de exacte context niet duidelijk, zoals de lengte van het filmpje, het aantal personen dat wordt vertoond en de wijze waarop afbeeldingen van anderen dan de aangeefster in het filmpje zijn verwerkt. Evenmin wordt duidelijk hoeveel tijd er zit tussen de getoonde seksuele gedragingen en het tonen van de afbeelding van de aangeefster. Van een situatie als in HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1556, NJ 2014/46 is in elk geval geen sprake. In die zaak, waarin de verdachte was veroordeeld wegens smaadschrift (meermalen gepleegd), had het hof vastgesteld dat door de naam die de verdachte aan de film - waarop blijkens de bewijsvoering seksuele gedragingen van een vrouw zichtbaar waren - had gegeven de suggestie werd gewekt dat in de film de aangeefster zichtbaar was. Onder die omstandigheden worden de seksuele gedragingen ten onrechte aan de aangeefster toegedicht. Een dergelijke suggestie lijkt in de onderhavige zaak niet aan de orde. Van enig verband tussen de getoonde afbeelding van de aangeefster en de seksuele gedragingen blijkt uit de bewijsvoering niet. Uit de bewezenverklaring volgt de vaststelling van het hof dat de seksuele gedragingen op het filmpje worden verricht door [aangeefster 1] , die kennelijk op het filmpje zichtbaar is en die in de aftiteling met naam wordt genoemd. Wat resteert is de omstandigheid dat een foto van de aangeefster is verwerkt in een filmpje waarin ook seksuele gedragingen (van een andere vrouw) voorkomen, evenals overigens (neutrale) afbeeldingen van een aantal leden van de carnavalsvereniging in [plaats] en afbeeldingen van geheel andere aard, zoals van een kentekenplaat, die evenmin in enig verband lijken te staan tot de seksuele gedragingen. Uit de enkele omstandigheid dat de foto van de aangeefster in hetzelfde filmpje is opgenomen, volgt naar mijn mening niet zonder meer dat (het tonen van) de afbeelding de strekking heeft de aangeefster in een ongunstig daglicht te stellen en haar aan te randen in haar eer en goede naam, hoe zeer ook begrijpelijk is dat de aangeefster niet met het filmpje geassocieerd wenst te worden. Het oordeel van het hof, dat de afbeelding een beledigend karakter heeft, acht ik in het licht van de omstandigheden van het geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
16. Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het hof dat er sprake is van een belediging in de zin van art. 266 Sr, slaagt het.
17. Het middel bevat voorts de klacht dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat het opzet van de verdachte was gericht op het beledigen van [aangeefster 2] .
18. Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende te worden voorop gesteld. Het antwoord op de vraag of in geval van belediging door een toegezonden afbeelding sprake is van het vereiste opzet van de verdachte op de aanranding van de eer en goede naam van de ander, kan in het algemeen mede worden afgeleid uit objectieve omstandigheden, zoals de inhoud en de vorm van de afbeelding.3 Voorts kan worden aangenomen dat voorwaardelijk opzet voldoende is. Indien de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gebruik van de gebezigde afbeelding jegens de daarin aangeduide persoon een beledigend karakter draagt, levert dat derhalve opzet in de zin van art. 266, eerste lid, Sr op.4 In de wijze van openbaring van de uitlating kan het opzet om te beledigen besloten liggen. Het accent ligt op de wetenschap dat de gebezigde afbeelding andermans eer of goede naam aantast. Het opzet op de belediging kan worden afgeleid uit de aard van de beschuldiging dan wel de aard van de gedraging, de wijze waarop een belediging wordt geopenbaard, de context waarin de beledigende afbeelding is gebezigd, het toezenden aan het slachtoffer van de beledigende uitlating en de kennelijke bedoeling van de verdachte.5
19. In de hiervoor onder 9 weergegeven overwegingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte zich door het versturen van het desbetreffende filmpje via de “WhatsApp” willens en wetens aan de aanmerkelijke kans heeft blootgesteld dat het filmpje [aangeefster 2] zou bereiken en dat zij zich door het filmpje beledigd zou voelen. De in de tenlastelegging voorkomende woorden “in het openbaar” zijn in de bewezenverklaring weggestreept.
20. In het bovenstaande concludeerde ik dat het oordeel van het hof dat de afbeelding van de aangeefster, zoals opgenomen in het door de verdachte gemonteerde filmpje, een beledigend karakter draagt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte in dit verband opzettelijk heeft gehandeld. De bewijsvoering houdt niets in waaruit het opzet van de verdachte op het beledigen van de aangeefster zou kunnen worden afgeleid.
21. Ook het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad dat het filmpje [aangeefster 2] zou bereiken, schiet tekort. Daarbij stel ik voorop dat onder een “toegezonden” afbeelding als bedoeld in art. 266, eerste lid, Sr is te verstaan een aan de betrokkene toegezonden afbeelding. De enkele omstandigheid dat de afbeelding aan een derde is toegezonden met de bedoeling dat de betrokkene deze onder ogen krijgt, is daarvoor onvoldoende.6 [aangeefster 2] heeft het filmpje niet door de verdachte toegezonden gekregen, maar daarvan via derden kennis genomen. De verdachte heeft het filmpje toegezonden aan zijn vriend [betrokkene 1] , die het filmpje op zijn beurt heeft doorgestuurd. Dat zulks in opdracht van de verdachte is gebeurd, blijkt niet uit de bewijsvoering. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep daarentegen verklaard dat hij, toen hij het filmpje aan [betrokkene 1] had verstuurd, tegen hem had gezegd dat hij dat filmpje niet verder mocht verspreiden. Ter onderbouwing van deze verklaring heeft de verdachte een verklaring van [betrokkene 1] overgelegd. De op 25 juni 2014 door [betrokkene 1] ondertekende verklaring houdt in dat de verdachte rond december 2013 [bedoeld is kennelijk 2012; AG] mondeling aan [betrokkene 1] heeft verzocht om “de video” niet aan anderen te laten te zien of door te sturen en dat [betrokkene 1] vóór het versturen mondeling akkoord is gegaan met deze voorwaarden. In reactie hierop heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat de verdachte aan zijn vriend heeft gevraagd om het filmpje niet verder te verspreiden, hetgeen het hof niet als vaststaand aanneemt, geen verandering brengt in de verwijtbaarheid van de verdachte. Het is de vraag of het hof hiermee de juistheid van de stelling van de verdachte in het midden heeft gelaten, zoals de steller van het middel betoogt. Ervan uitgaande dat de verdachte vóór de verzending van het filmpje aan een vriend ( [betrokkene 1] ) inderdaad heeft gevraagd het filmpje niet verder te verspreiden en dat die vriend daarmee heeft ingestemd, kan gelet op de wijze van openbaarmaking van de uitlating niet worden gezegd dat de verdachte door het filmpje naar [betrokkene 1] te zenden “opzettelijk” [aangeefster 2] heeft beledigd door een haar toegezonden afbeelding.
22. Ik meen evenwel de overweging van het hof aldus te kunnen lezen, dat het hof niet aannemelijk heeft geacht dat de verdachte [betrokkene 1] heeft gevraagd het filmpje niet verder te verspreiden. Die lezing sluit aan bij de toelichting die het hof op zijn oordeel geeft, inhoudende dat [betrokkene 1] daarover niets bij de politie heeft verklaard en de verdachte eerst ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring van [betrokkene 1] van die strekking heeft overgelegd. Maar ook als de overweging van het hof aldus wordt gelezen, schiet de motivering tekort. Het hof heeft als feit van algemene bekendheid aangenomen dat “dit soort filmpjes nadat ze eenmaal via de sociale media zijn verstuurd, een eigen leven plegen te gaan leiden en dat deze daardoor op enig moment ter kennis kunnen komen van het slachtoffer”. Daarmee is het opzet op de toezending aan de aangeefster ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, acht ik niet begrijpelijk dat de enkele toezending van het filmpje aan een vriend van de verdachte meebrengt dat de verdachte daarmee ook bewust een aanmerkelijke kans aanvaardt dat het filmpje aan de aangeefster zelf wordt toegezonden.
23. Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het hof ten aanzien van het opzet van de verdachte, slaagt het eveneens.
24. Ten slotte behelst het middel de klacht dat de bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde belediging niet is te verenigen met de motivering van de vrijspraak van het primair ten laste gelegde.
25. Deze klacht doelt op de volgende overweging van het hof, die in de bestreden uitspraak onder “vrijspraak” is opgenomen:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof acht met name niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het kennelijk doel had om ruchtbaarheid te geven.”
26. In de toelichting op de klacht wordt erop gewezen dat het hof enerzijds niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat de verdachte opzet had op het ter kennis van het publiek brengen van het desbetreffende filmpje, maar dat het hof anderzijds ter nadere motivering van het opzet op de belediging heeft overwogen dat de verdachte zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans heeft blootgesteld dat het filmpje [aangeefster 2] zou bereiken.
27. Aldus richt de klacht zich tegen de motivering van de bewezenverklaring, die niet te verenigen zou zijn met de motivering van de gegeven vrijspraak. De vrijspraak en de daaraan gegeven motivering zijn echter niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat brengt mee dat de vraag of de motivering van de bewezenverklaring zich verdraagt met die aan de vrijspraak gegeven motivering, in cassatie niet ten toets kan komen.7 Dat betekent dat deze klacht faalt.
28. Het middel slaagt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het subsidiair ten laste gelegde feit en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden