Rolnr. C98/242 Mr. Bakels
Zitting 3 december 1999 Conclusie inzake
[verkeersslachtoffer]
tegen
de naamloze vennootschap
OLM HET GROENE LAND
SCHADEVERZEKERING N.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de uitzonderingsbepaling van art. 31 lid 7 WVW (oud), dat het eerste lid geen toepassing vindt ten aanzien van schade aan personen die worden vervoerd door een ander motorrijtuig in beweging.
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
(a) Op 1 juli 1991 heeft zich omstreeks 12.00 uur een ongeval voorgedaan op het bedrijfsterrein van EMGA B.V. te Hengelo (Ov.). Het ongeval vond plaats op een voor het openbaar verkeer openstaande weg in de zin van art. 1 WVW (oud)1.
(b) Bij dit ongeval waren betrokken eiser tot cassatie ([verkeersslachtoffer]), die zich op dat moment naast een door hem bediende veegwagen bevond, en een door [vrachtwagenbestuurder] bestuurde vrachtwagen met het kenteken [nummer]. Genoemde vrachtwagen was eigendom van De Oude Molen B.V. en door deze ingevolge de WAM verzekerd bij verweerster in cassatie (OLM).
(c) Omdat de aan de linkerzijde van de veegwagen aangebrachte borstel de fundering van het toegangshek tot het bedrijfsterrein had geraakt, heeft [verkeersslachtoffer] de veegwagen kort voor het ongeval even voorbij het toegangshek van het bedrijfsterrein stilgezet2. De borstels, het zwaailicht en de knipperlichten van de richtingaanwijzers, zijn daarbij in werking gebleven.
(d) [Verkeersslachtoffer] is hierna aan de rechterzijde van de veegwagen uitgestapt en vervolgens naar de achterzijde van de wagen gelopen met de bedoeling de borstel aan de linkerzijde te controleren.
(e) [Vrachtwagenbestuurder] reed op dat moment met de door hem bestuurde vrachtwagen over het bedrijfsterrein richting uitgang, waarbij hij de stilstaande veegwagen aan de rechterzijde passeerde. [Verkeersslachtoffer] bevond zich aldus tussen de veegwagen en de vrachtwagen.
(f) De door [vrachtwagenbestuurder] bestuurde vrachtwagen is met het rechtervoorwiel over linkervoet van [verkeersslachtoffer] gereden, die hierdoor zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft [verkeersslachtoffer] bij dagvaarding van 27 augustus 1993 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Almelo en - zakelijk weergegeven - gevorderd dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat De Oude Molen B.V. als eigenares van de vrachtwagen aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval, zodat OLM als haar WAM-verzekeraar is gehouden de schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden, te vergoeden.
[Verkeersslachtoffer] heeft deze vordering primair gebaseerd op art. 31 WVW (oud) en subsidiair op onrechtmatige daad.
1.4 OLM heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Voorzover thans nog van belang heeft zij primair aangevoerd dat de bijzondere aansprakelijkheid van art. 31 WVW (oud) niet van toepassing is, omdat [verkeersslachtoffer] op het moment van het ongeval was aan te merken als bestuurder van de veegwagen, derhalve als een persoon die werd vervoerd “met een ander voertuig in beweging” in de zin van art. 31 lid 7 WVW (oud)3. Van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is geen sprake, nu [vrachtwagenbestuurder] en De Oude Molen B.V. zich kunnen beroepen op het ontbreken van schuld.
Subsidiair, voor het geval [verkeersslachtoffer] op het moment van de aanrijding wel was aan te merken als voetganger, heeft OLM aangevoerd dat [vrachtwagenbestuurder] en De Oude Molen B.V. zich kunnen beroepen op overmacht in de zin van art. 31 WVW (oud). Volgens OLM treft [vrachtwagenbestuurder] terzake van zijn wijze van rijden geen enkel verwijt.
Meer subsidiair heeft OLM een beroep gedaan op eigen schuld van [verkeersslachtoffer].
1.5 In haar tussenvonnis van 10 mei 1995 heeft de rechtbank omtrent de toepasselijkheid van art. 31 WVW (oud) het volgende overwogen (rov. 6):
“Vaststaat dat [verkeersslachtoffer] zich op het moment van het ongeval lopend op de weg bevond. De rechtbank overweegt dat [verkeersslachtoffer] daarom als voetganger beschouwd dient te worden. Los van de voorafgaande situatie was [verkeersslachtoffer] - kort voor en - ten tijde van het ongeval, voor de overige verkeersdeelnemers als voetganger waarneembaar, zodat artikel 31 WVW van toepassing is. Hieruit volgt dat Oude Molen B.V. in beginsel aansprakelijk is voor de schade, tenzij aannemelijk is dat het ongeval was te wijten aan overmacht”.
Hiervan uitgaande heeft de rechtbank OLM in de gelegenheid gesteld de door haar gestelde overmacht danwel eigen schuld van [verkeersslachtoffer] te bewijzen (rov. 7 en 8).
1.6 OLM heeft van bewijslevering afgezien. De rechtbank heeft hierna bij eindvonnis van 28 juni 1995 de vordering van [verkeersslachtoffer] toegewezen, waartoe zij heeft overwogen dat OLM er niet in is geslaagd het haar opgedragen bewijs te leveren. (rov. 2-4).
1.7 OLM is van de beide vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof te Arnhem. Zij heeft tegen deze vonnissen vijf grieven geformuleerd, waarmee zij beoogde het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. [Verkeersslachtoffer] heeft de grieven bestreden.
1.8 Na memoriewisseling heeft het hof in zijn tussenarrest van 17 december 1996 geoordeeld dat art. 31 WVW (oud) toepassing mist en heeft het [verkeersslachtoffer] opgedragen te bewijzen dat het ongeval is veroorzaakt door toerekenbaar onrechtmatig handelen van [vrachtwagenbestuurder]. Voorzover in cassatie nog van belang heeft het hof daartoe het volgende overwogen:
“5.5 (…) Vaststaat dat [verkeersslachtoffer] de door hem bestuurde veegwagen heeft stilgezet op het moment waarop de aan de linker zijde van de veegwagen aangebrachte borstel bij het vegen de fundering van het op het terrein aanwezige hek raakte. (…) Vervolgens is [verkeersslachtoffer] uitgestapt aan de rechterzijde van de veegwagen en is vervolgens naar de achterzijde van de veegwagen gelopen met de bedoeling om de veegwagen heen te lopen en te kijken of de aan de veegwagen aangebrachte borstel danwel de fundering van het hek beschadigd was.
Naar het oordeel van het hof hield het uitstappen van [verkeersslachtoffer] ten einde de bovenomschreven inspectie te verrichten rechtstreeks verband met de wijze waarop hij de veegauto had bestuurd en weer zou gaan besturen. De inspectie had aldus een zeer incidenteel en met de besturing van het voertuig verbonden karakter.
De veegwagen dient dan ook, ondanks het feit dat de wagen stilstond, als een motorrijtuig in beweging te worden gekwalificeerd. Evenzeer dient [verkeersslachtoffer], op grond van de zo juist vermelde reden, ondanks het feit dat hij zich ten tijde van de aanrijding buiten het motorrijtuig bevond, als een door het motorrijtuig vervoerde persoon te worden beschouwd (art. 31 WVW lid 5(oud)).(…)”.
1.9 Nadat [verkeersslachtoffer] ter voldoening aan deze bewijsopdracht drie getuigen, onder wie zichzelf, had voorgebracht, heeft het hof in zijn eindarrest van 28 april 1998 geoordeeld dat hij niet is geslaagd in de hem opgedragen bewijslevering. Het heeft daarom de bestreden vonnissen vernietigd en de vordering van [verkeersslachtoffer] alsnog afgewezen.
1.10 [Verkeersslachtoffer] heeft tegen het tussenarrest en het eindarrest van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld. OLM is in cassatie verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. [verkeersslachtoffer] heeft nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1 Het middel komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de hiervoor geciteerde rov. 5.5 en de daarop voortbouwende overwegingen, zowel in het tussenarrest als in het eindarrest. Het middel stelt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip “vervoerd worden” in de zin van art. 31 lid 7 WVW (oud), althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.2 Zoals bekend heeft art. 31 WVW (oud) (thans: art. 185 WVW) de strekking kwetsbare verkeersdeelnemers te beschermen tegen de verhoogde gevaren, die het gebruik van een motorrijtuig in het verkeer voor hen met zich meebrengt.
Hierin ligt tevens de ratio besloten van de uitzonderingsbepaling van art. 31 lid 7 WVW (oud) (thans: art. 185 lid 4 WVW). Deze is dat het slachtoffer dat zelf ook een motorrijtuig bestuurde, eenzelfde verhoogd gevaar in het leven heeft geroepen, zodat er geen reden is hem in verhouding tot (de eigenaar of de houder van) het motorrijtuig waardoor de schade werd toegebracht, de hier bedoelde bijzondere bescherming te bieden4.
2.3 De vraag wanneer iemand (nog) is te beschouwen als een door een motorrijtuig vervoerd persoon, is niet altijd gemakkelijk te beantwoorden.
De parlementaire geschiedenis van de WVW geeft omtrent de invulling van dit begrip geen aanknopingspunten. Volgens de literatuur dient dit begrip ruim te worden opgevat en heeft het ook betrekking op iemand die zich weliswaar niet in of op het motorrijtuig bevindt, maar zich daarvan niet als bestuurder of passagier heeft gedistantieerd5. Deze ruime opvatting is ook terug te vinden in (een deel van) de lagere jurisprudentie. Het wordt noodzakelijk, maar tevens voldoende geacht dat er nog een zekere band bestaat tussen het motorrijtuig en de even tevoren daardoor vervoerde persoon, die zich ten tijde van het schadetoebrengend voorval inmiddels daarbuiten bevond6. De Hoge Raad heeft zich hierover nog niet uitgelaten.
2.4 De invulling van het begrip “vervoerd worden” is dus in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van waarderingen van feitelijke aard. De lagere jurisprudentie is hierdoor casuïstisch van aard, waarbij het opvalt dat in min of meer vergelijkbare gevallen toch heel verschillend wordt geoordeeld.7
A. In die rechtspraak worden twee verschillende benaderingen gevolgd.
In de ene benadering wordt kort gezegd aansluiting gezocht bij de (geobjectiveerde) bedoeling van het slachtoffer8. In de onderhavige zaak heeft het hof deze benadering gevolgd: het heeft vastgesteld dat [verkeersslachtoffer] de bedoeling had na een korte inspectie van zijn wagentje weer verder te rijden. Dat hij op de plaats van het ongeval liep, hield dan ook direct verband met het besturen van de veegwagen.
In de andere benadering wordt geabstraheerd van de bedoelingen van het slachtoffer en onderzocht in welke positie het slachtoffer ten tijde van het ongeval verkeerde, zulks naar objectieve maatstaven bezien vanuit het perspectief van andere verkeersdeelnemers9. Dit is de zienswijze die in deze zaak door de rechtbank is gevolgd. De reden waarom [verkeersslachtoffer] daar liep, achtte zij immers niet van belang. Beslissend achtte zij, dat [verkeersslachtoffer] zich aan de overige verkeersdeelnemers als voetganger presenteerde.
2.6 Het lijkt mij dat deze laatste benadering de voorkeur verdient omdat zij de strekking van art. 31 WVW (oud) - bescherming van kwetsbare verkeersdeelnemers tegen de gevaren van het gemotoriseerd verkeer - het beste tot haar recht doet komen. Wie voor de overige verkeersdeelnemers een voetganger is, verdient in beginsel dienovereenkomstig bescherming, zo zou ik menen. Zijn bedoelingen mogen daaraan in beginsel niet afdoen. Als voetganger mag hij immers uit een oogpunt van gevaarzetting voor zijn medeweggebruikers, niet op één lijn worden gesteld met de bestuurder van een motorrijtuig.
2.7 In deze uitleg wordt het merkwaardige verschil vermeden tussen de positie waarin [verkeersslachtoffer] zou hebben verkeerd wanneer hij bijvoorbeeld op het moment waarop hij werd aangereden, als werknemer van één van de bedrijven op het bedrijfsterrein doende was naar een bushalte te lopen en de positie waarin hij volgens het hof dient te verkeren, nu hij even tevoren zijn veegwagentje had stilgezet. Bezien vanuit de strekking van art. 31 WVW behoort mijns inziens tussen deze beide situaties niet te worden onderscheiden; in de visie van het hof maakt dit echter een allesbeslissend verschil. Daardoor komt het beginsel in de knel, dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld.
2.8 Voorts verdient opmerking dat het zevende lid van art. 31 WVW (oud) een uitzondering is op de hoofdregel van het eerste lid, die ertoe strekt de veiligheid van kwetsbare verkeersdeelnemers te beschermen. Daarom ligt een ruime uitleg van deze uitzondering niet voor de hand.
In zoverre lijkt de literatuur en die rechtspraak die een ruime uitleg bepleit mij echter wél juist, dat de enkele omstandigheid dat het slachtoffer ten tijde van het ongeluk niet meer in het aangereden motorrijtuig zit, nog niet hoeft mee te brengen dat die uitzondering niet van toepassing is. Te denken valt bijvoorbeeld aan het door Weersma genoemde geval, dat iemand uit een auto wordt geslingerd waarmee hij wordt vervoerd en vervolgens wordt overreden.10 Het dient hier te gaan om door de eigenaar van het "schuldige motorrijtuig" die zich daarop beroept, te stellen en bij tegenspraak te bewijzen feiten en omstandigheden.11
2.9 Dergelijke gevallen dienen naar mijn mening echter gemeen te hebben dat het slachtoffer naar objectieve maatstaven, bezien vanuit het perspectief van andere verkeersdeelnemers, zich ten tijde van het ongeval nog binnen de kring van door een ander motorrijtuig in beweging vervoerde personen bevond. Buiten die kring bevinden zich in elk geval diegenen wier aanwezigheid ter plaatse - vanuit datzelfde perspectief - evengoed op andere wijze kon worden verklaard, zodat hun band met dat andere motorrijtuig, een toevallige is geworden.
Tegen deze achtergrond meen ik dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip “vervoerd worden” in de zin van art. 31 lid 7 WVW (oud). De rechtsklacht van het middel treft dus doel, zodat de motiveringsklacht geen bespreking behoeft.
2.10 Mijns inziens kan de Hoge Raad de zaak op voet van art. 420 Rv zelf afdoen door de bestreden arresten te vernietigen en de door de rechtbank gewezen vonnissen te bekrachtigen.
Grief 1, betreffende de vraag of het ongeluk plaatsvond op een openbare weg in de zin van art. 1 WVW, is al door het hof in zijn tussenarrest verworpen, waartegen OLM (terecht) geen incidenteel cassatieberoep heeft aangetekend. Grief 2 hield zich bezig met de vraag of OLM zich op goede gronden beriep op de uitzonderingsbepaling van art. 31 lid 7 WVW (oud). Naar uit het voorgaande volgt, heeft het hof deze vraag ten onrechte bevestigend beantwoord. Grief 3, luidende dat de rechtbank ten onrechte niet aan [verkeersslachtoffer] het bewijs heeft opgedragen van zijn stellingen, is op de opvatting gebaseerd dat art. 31 WW (oud) hier niet van toepassing is. Deze opvatting is onjuist, zodat de grief faalt. Grief 4 ten slotte, die bezwaar maakt tegen de door de rechtbank aan OLM gegeven bewijsopdracht dat sprake was van overmacht of eigen schuld van [verkeersslachtoffer], faalt voorzover zij op de overige grieven voortbouwt. Zij is eveneens ongegrond voorzover zij verlangt dat [verkeersslachtoffer] aantoont dat hij niet aan epilepsie lijdt, althans daarover inlichtingen verschaft. Het epilepsie-gerucht dat ter plaatse en ten tijde van de aanrijding zou hebben rondgezongen, is immers door [verkeersslachtoffer] als getuige onder ede naar het rijk der fabelen verwezen, terwijl de verklaringen van de overige getuigen daarvoor evenmin enig aanknopingspunt geven. OLM is op dit verweer bij antwoordconclusie na enquête dan ook niet teruggekomen.
3. Conclusie
Deze strekt ertoe dat de bestreden arresten worden vernietigd en de door de rechtbank gewezen vonnissen van 10 mei 1995 en 28 juni 1995 worden bekrachtigd, met veroordeling van OLM in de kosten van de cassatie en het hoger beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Tussenvonnis van de rechtbank Almelo van 10 mei 1995, rov. 5 en tussenarrest van het hof Arnhem van 17 december 1996, rov. 5.1-5.3.
2 Tussenarrest van het hof, rov. 5.5.
3 Bij wet van 25 oktober 1989, Stb. 1989, 491 (Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw B.W., negende gedeelte) zijn de leden 4 en 6 van art. 31 vervallen. Volgens de MvT (TK 1985-1986, nr. 3, blz. 8) zijn de resterende leden toen niet vernummerd, opdat de toegankelijkheid van literatuur en jurisprudentie niet nodeloos zou worden gecompliceerd. Het hof en het cassatiemiddel spreken over art. 31 lid 5.
4 Datzelfde geldt overigens voor de slachtoffers die als passagiers werden vervoerd door een ander motorrijtuig in beweging. De gevaarzetting die werd veroorzaakt door het motorrijtuig waarmee zij werden vervoerd, dient aan hen te worden toegerekend in hun verhouding tot (de eigenaar of houder van) het “schuldige motorrijtuig” Zie aldus Polak, Inleiding tot het wegenverkeersrecht II, 1987, blz. 36; Weersma/Polak, De Wegenverkeerswet, 1950, blz. 213 en 237-239; Handboek schaderegeling motorrijtuigen (Wansink), blz. 220-2 en 3.
5 Weersma/Polak, a.w., blz. 213; Wansink, a.w., blz. 220-8.
6Zie in deze zin hof den Bosch 12 oktober 1982, VR 1983, 45.
7 Zie het rechtspraakoverzicht in het Handboek schaderegeling motorrijtuigen (Wansink), blz. 220-7 e.v. Treffend is bijvoorbeeld ook het verschil in benadering tussen het hof in de onderhavige zaak en hof Den Haag 26 mei 1977, NJ 1978, 44.
8 In deze zin o.m. Rechtbank Utrecht 12 december 1956, VR 1958, 63; Rechtbank Groningen 16 augustus 1968, 8; Hof Leeuwarden 30 december 1992, VR 1993, 180.
9 Aldus o.m. Rechtbank Amsterdam 20 januari 1976, VR 1978, 5; Hof Den Haag 26 mei 1977, NJ 1978, 44; Rechtbank Amsterdam 11 mei 1976 en 24 mei 1977, VR 1977, 33; Hof Amsterdam 19 juni 1980, VR 1981, 44; Hof Arnhem 24 augustus 1993, VR 1994, 80.
10 Weersma /Polak, De wegenverkeerswet, 1950, blz. 213.
11 Verder volgt uit de strekking van de desbetreffende norm dat de rechter die een beroep op deze uitzonderings-bepaling gegrond geacht, zijn oordeel dient te motiveren.