Het hof3 heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van PVB alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Aan de hand van een vergelijking tussen de feitelijke vermogenssituatie van PVB op 13 april 2018 en de hypothetische vermogenssituatie waarin zij zou hebben verkeerd op 7 maart 2002 als DST wel tijdig had betaald, moet worden beoordeeld of de koerswijzigingsschade daadwerkelijk is geleden. Anders dan PVB meent, is voor de beoordeling of zij koerswijzigingsschade heeft geleden dus relevant of zij op 13 april 2018 het ontvangen bedrag in US dollars heeft omgezet in euro’s. Op PVB rusten de stelplicht en bewijslast van de (omvang van de) gestelde schade. (rov. 5.7)
De tegenwaarde van $ 4 miljoen was op 7 maart 2002 € 4.545.453,-- en op 13 april 2018 was de tegenwaarde nog maar € 3.252.032,--. Er is dus sprake van de gestelde koerswijzigingsschade indien PVB – in het hypothetische geval dat DST tijdig zou hebben betaald – op 7 maart 2002 de US dollars voor euro’s zou hebben ingewisseld én PVB op 13 april 2018 de ontvangen US dollars heeft ingewisseld voor euro’s. (rov. 5.8)
Het hof laat in het midden of PVB op 7 maart 2002 de US dollars voor euro’s zou hebben ingewisseld. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft (de bestuurder van) PVB verklaard dat PVB een substantieel deel van het door haar op 13 april 2018 van DST ontvangen bedrag van $ 4 miljoen plus de wettelijke rente in US dollars heeft doorbetaald aan een van haar aandeelhouders. Alleen de gestelde schade van PVB zelf – en niet de eventuele schade van haar aandeelhouders – ligt in deze zaak ter beoordeling voor.
PVB heeft voor het overige deel van het ontvangen bedrag nagelaten (de omvang van) haar gestelde koerswijzigingsschade nader te onderbouwen, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. (rov. 5.9)
Niet is komen vast te staan dat PVB koerswijzigingsschade heeft geleden. (rov. 5.10)