2.1.1 Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Een tot de fiscale eenheid behorende besloten vennootschap (hierna: de BV) is op 17 september 2012 eigenaar geworden van een onroerende zaak. Ter zake van de overdracht van deze onroerende zaak aan de BV is artikel 37d van de Wet toegepast, zodat de BV voor de heffing van omzetbelasting in de plaats is getreden van de vorige eigenaar. De vorige eigenaar had aansluitend aan de oplevering van de onroerende zaak een voor de heffing van omzetbelasting als zelfstandig investeringsgoed aan te merken deel daarvan (hierna: het pand) vanaf 1 januari 2012 met toepassing van artikel 11, lid 1, letter b, onder 5°, van de Wet belast verhuurd aan een derde en had de ter zake van de bouw van de onroerende zaak in rekening gebrachte omzetbelasting in zoverre in aftrek gebracht.
2.1.2 De BV heeft de verhuur van het pand voortgezet tot en met 30 september 2013. Zij heeft vervolgens het pand leegstaand verkocht en op 26 juni 2015 geleverd aan een andere ondernemer (hierna: de koper). Bij die levering hebben de BV en de koper ervoor gekozen de in artikel 11, lid 1, letter a, onder 2°, van de Wet voorziene mogelijkheid toe te passen om een onroerende zaak die de verkrijger ervan geheel of nagenoeg geheel gebruikt voor doeleinden waarvoor recht op aftrek bestaat, belast met omzetbelasting te leveren.
2.1.3 De koper heeft het pand op 23 september 2015 vrijgesteld van omzetbelasting geleverd aan een derde. Hij heeft met inachtneming van artikel 6, lid 6, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) de BV en de Inspecteur ervan op de hoogte gesteld dat hij voor het pand niet heeft voldaan aan de in artikel 11, lid 1, letter a, onder 2°, van de Wet bedoelde voorwaarde om de onroerende zaak gedurende de in artikel 6, lid 4, van de Uitvoeringsbeschikking bedoelde termijn te gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting bestaat.
2.1.4 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde omzetbelasting die ter zake van de bouw van het pand in aftrek was gebracht, van belanghebbende kan naheffen met toepassing van artikel 20, lid 1, eerste volzin, AWR. Hij heeft omzetbelasting nageheven over het tijdvak waarin belanghebbende het pand heeft geleverd aan de koper.
2.2.1 Het Hof heeft geoordeeld dat met artikel 20, lid 1, eerste volzin, AWR aan de Inspecteur formeel de bevoegdheid is gegeven om in een situatie als die waarin belanghebbende zich bevindt, omzetbelasting na te heffen. De ondernemer die ervan op de hoogte wordt gesteld dat hij een onroerende zaak ten onrechte met toepassing van artikel 11, lid 1, letter a, onder 2°, van de Wet heeft geleverd, kan volgens het Hof op grond van artikel 10a AWR en hoofdstuk IV van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) immers na ontvangst van de in artikel 6, lid 6, van de Uitvoeringsbeschikking bedoelde mededeling “een suppletieaangifte” indienen bij de inspecteur, waarna de inspecteur op de voet van artikel 20, lid 1, eerste volzin, AWR een naheffingsaanslag oplegt. Deze bepalingen vormen volgens het Hof geen inbreuk op het karakter van de omzetbelasting als aangiftebelasting en hebben niet tot gevolg dat het in Nederland voorziene systeem van heffing in strijd is met BTW-richtlijn 2006. Artikel 250 van BTW-richtlijn 2006 bevat volgens het Hof niet meer dan een opdracht aan de lidstaten om te voorzien in een aangifteplicht voor ondernemers. Nederland heeft zich van deze opdracht gekweten, aldus het Hof.
2.2.2 Naar het oordeel van het Hof is de wijze waarop in de Nederlandse wetgeving de herziening in een geval als dit is vormgegeven, namelijk door de wegens herziening verschuldigde omzetbelasting verschuldigd te doen zijn op het moment dat de vrijgestelde levering met toepassing van artikel 11, lid 1, letter a, onder 2°, van de Wet plaatsvindt, in lijn met artikel 184 van BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met artikel 188, leden 1 en 2, van die richtlijn. Belanghebbende heeft in dit verband voor het Hof gesteld dat in de Nederlandse wetgeving een materiële grondslag voor verschuldigdheid ontbreekt in gevallen als het onderhavige waarin na het verstrijken van het aangiftetijdvak waarin de levering met toepassing van artikel 11, lid 1, letter a, onder 2°, van de Wet heeft plaatsgevonden, niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor een belaste levering. Volgens haar moet de ondernemer de wegens herziening verschuldigde omzetbelasting namelijk voldoen bij de aangifte over het tijdvak waarin het belaste karakter van de levering vervalt als gevolg van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor belaste levering en heeft de wetgever niet voorzien in de mogelijkheid om die belasting op aangifte te voldoen. Die stelling heeft het Hof verworpen.