Bij de stukken van het geding bevindt zich een door het hof op 8 april 2020 gewezen “herstelarrest”, dat inhoudt:
“Het hof heeft geconstateerd dat in het op 7 februari 2020 gewezen arrest abusievelijk geen beslissing is opgenomen met betrekking tot de door de benadeelde partij [benadeelde] ingediende en in hoger beroep gehandhaafde vordering tot schadevergoeding.
Dit terwijl de vordering benadeelde partij wel ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 januari 2020 is behandeld waarbij zowel de advocaat-generaal als de verdediging in de gelegenheid is gesteld zijn/haar visie dienaangaande kenbaar te maken.
Teneinde deze kennelijke omissie te herstellen, dient het arrest van 7 februari 2020 worden geacht op de hierna te vermelden wijze te zijn aangevuld:
Na de strafmaatoverweging en voorafgaand aan het dictum dient als ingevoegd te worden gelezen:
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een
vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.024,99. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De in het arrest van 7 februari 2020 opgenomen beslissing op pagina 10 en 11 (dictum) dient als volgt worden geacht te zijn aangevuld:
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.024,99 (duizend vierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 24,99 (vierentwintig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 1000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.024,99 (duizend vierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 24,99 (vierentwintig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 21 mei 2018.”