2.1.1 Belanghebbende bezat in 2014 alle aandelen in een besloten vennootschap (hierna: Holding I). De verkrijgingsprijs van dit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.21 Wet IB 2001 was € 586.350.
2.1.2 In 2014 heeft de vader van belanghebbende aan hem alle aandelen in een andere besloten vennootschap (hierna: Holding II) geschonken. De verkrijgingsprijs van dat aanmerkelijk belang was voor de vader € 4.400. Deze verkrijgingsprijs is met toepassing van artikel 4.17c en artikel 4.39 Wet IB 2001 doorgeschoven naar belanghebbende. Ter zake van deze schenking heeft belanghebbende € 361.907 aan schenkbelasting voldaan.
2.1.3 Op 14 augustus 2015 heeft een juridische fusie plaatsgevonden met Holding II als verkrijgende en Holding I als verdwijnende vennootschap. Belanghebbende heeft daarbij een beroep gedaan op toepassing van artikel 3.57, lid 2, en artikel 4.41 Wet IB 2001 (vrijstelling bij juridische fusie en doorschuiving van de verkrijgingsprijs).
2.1.4 Belanghebbende heeft de Inspecteur op de voet van artikel 4.36 Wet IB 2001 verzocht de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijk belang in Holding II met toepassing van artikel 4.42, lid 3, Wet IB 2001 vast te stellen op € 952.657, zijnde de verkrijgingsprijs van de aandelen in Holding I van € 586.350, vermeerderd met de verkrijgingsprijs van de aandelen in Holding II van € 4.400 en met de betaalde schenkbelasting van € 361.907. De Inspecteur heeft het bedrag van de schenkbelasting niet tot de verkrijgingsprijs gerekend en heeft bij de onderhavige beschikking de verkrijgingsprijs vastgesteld op € 590.750.
2.2.1 Bij de Rechtbank was in geschil of de door belanghebbende betaalde schenkbelasting behoort tot de ten laste van de verkrijger gekomen kosten als bedoeld in artikel 4.21, lid 1, Wet IB 2001 en daarom deel uitmaakt van de verkrijgingsprijs van het hiervoor in 2.1.4 bedoelde aanmerkelijk belang in Holding II.
2.2.2 De Rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. Zij heeft daartoe overwogen dat op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad die is gewezen onder het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (hierna: Besluit IB 1941) het successierecht dat is betaald ter zake van de verkrijging van een aanmerkelijk belang, niet tot de kosten van de verkrijging wordt gerekend. Dat de aanmerkelijkbelangregeling nadien ingrijpend is gewijzigd, brengt volgens de Rechtbank niet mee dat schenk- of erfbelasting voortaan tot de ten laste van de verkrijger komende kosten als bedoeld in artikel 4.21, lid 1, Wet IB 2001 dient te worden gerekend.