De Hoge Raad zal eerst het vierde onderdeel van middel I behandelen, aangezien het onderdeel opkomt tegen het oordeel van het Hof dat is voldaan aan zowel het motiefvereiste als het normvereiste van fraus legis, en de aftrek hoe dan ook is uitgesloten. Het betoogt in dat verband:
(i) dat de overdracht van het recht op levering van de aandelen in de [X] -groep door de aanvankelijk daarvoor aangewezen vennootschap [F] aan [C] niet kan worden gezien als een ‘interne verhanging’ in de zin van de winstdrainagejurisprudentie,
(ii) dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de levering van de aandelen in de [X] -groep geen wezenlijke wijziging in de vermogenspositie van de FCPR’s heeft gebracht,
(iii) dat aan het gebruik maken van de convertible instruments overwegend zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen, aangezien bij [C] door de verwerving van het belang in de [X] -groep een financieringsbehoefte ontstond en het [C] vrij stond daarvoor vreemd vermogen aan te trekken,
(iv) dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zich een zogenoemde onzakelijke omleiding voordoet, aangezien de FCPR’s eigen vermogen dat is verkregen van nietverbonden investeerders direct ter beschikking van belanghebbende heeft gesteld voor de verwerving van het belang in de [X] -groep, en het Hof dus een te ruime toepassing geeft aan het zogenoemde Mauritius-arrest3,
(v) dat, zo er al een omleiding kan worden aangenomen, deze in ieder geval zakelijk is, aangezien de FCPR’s al in 2007 zijn opgericht met de bedoeling het investeerders mogelijk te maken voor gezamenlijke rekening gelden te investeren onder gezamenlijk beheer van [K] , de FCPR’s in een groot aantal doelvennootschappen investeren en overduidelijk om zakelijke redenen in het leven zijn geroepen,
(vi) het Hof onvoldoende motiveert waarom het hybride karakter van de FCPR’s en van de convertible instruments bijdraagt aan het oordeel dat zich een onzakelijke omleiding voordoet, en
(vii) dat gelet op hetgeen hiervoor onder (i), (iii) en (iv) is vermeld, belanghebbende een beroep zou kunnen doen op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet, waardoor de renteaftrekbeperking niet van toepassing zou zijn zodat niet kan worden gezegd dat wordt gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet, en het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijziging van artikel 10a per 1 januari 2007 ertoe heeft geleid dat het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6652, niet meer relevant is.