2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Na waarneming dat de auto met het kenteken [AA-00-AA] op 25 juni 2016 in Delft geparkeerd stond zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was betaald, is ter zake daarvan aan de kentekenhouder een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.1.2.
Namens belanghebbende is een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend. De heffingsambtenaar heeft verzocht een door de kentekenhouder gegeven machtiging over te leggen.
2.1.3.
Belanghebbende heeft op dat verzoek niet gereageerd, en evenmin op een herhaling van dat verzoek waarin de heffingsambtenaar meedeelde dat hij voornemens was het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
2.1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een machtiging van de kentekenhouder.
2.1.5.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, onder meer overwegende dat belanghebbende, ofschoon dat op haar weg had gelegen en zij daartoe ook in de gelegenheid is gesteld, heeft verzuimd aan de heffingsambtenaar mee te delen waarom zij bevoegd was bezwaar te maken. Naar het oordeel van de Rechtbank blijkt voorts uit niets dat belanghebbende de auto als bestuurster had geparkeerd, zoals zij in beroep voor het eerst heeft gesteld.
2.2.1.
Het Hof heeft overwogen dat uitsluitend in geschil was of belanghebbende bevoegd was bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.2.2.
Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende ook in hoger beroep niets heeft aangevoerd dat de conclusie kan rechtvaardigen dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2.3.
Verder heeft het Hof geoordeeld dat uit de gedingstukken geen bewijs is te putten voor de eerst in beroep aangevoerde stelling dat belanghebbende de auto op het desbetreffende tijdstip heeft bestuurd en op de bewuste plaats heeft geparkeerd.
2.3.1.
De cassatieklacht is gericht tegen het in 2.2.2 vermelde oordeel.
2.3.2.
Het bepaalde in de artikelen 225, lid 5, en 234, lid 7, Gemeentewet staat niet eraan in de weg dat degene die een voertuig feitelijk heeft geparkeerd, krachtens een eigen recht, in de hoedanigheid van bestuurder van het voertuig, bezwaar maakt tegen een ter zake van dat parkeren opgelegde naheffingsaanslag (vgl. Hoge Raad 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508).
2.3.3.
Uit het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof kan worden afgeleid dat het Hof dit niet heeft miskend.
2.3.4.
De hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat in bezwaar niet is gesteld dat belanghebbende als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd. Hoewel belanghebbende opkwam tegen een niet op haar naam, maar op naam van de kentekenhouder gestelde naheffingsaanslag, heeft zij die stelling ook niet betrokken toen voor haar uit de brief van de heffingsambtenaar kenbaar kon zijn dat deze geen aanknopingspunt zag om van haar bevoegdheid tot bezwaar maken uit te gaan.
2.3.5.
In een geval waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder, een ander daartegen bezwaar maakt en die ander stelt dat hij als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd, zal de heffingsambtenaar in het algemeen moeten uitgaan van de juistheid van die stelling. De heffingsambtenaar is echter niet gehouden aan te nemen dat bezwaar wordt gemaakt in de hoedanigheid van bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd in een geval waarin hij daarvoor geen aanknopingspunt heeft en dit niet wordt gesteld.
2.3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het op de weg van belanghebbende lag om in bezwaar duidelijkheid te verschaffen over de hoedanigheid waarin zij bezwaar maakte. Aangezien zij dat in bezwaar niet heeft gedaan, kan niet worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar had moeten aannemen dat belanghebbende bevoegd was bezwaar te maken en het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De klacht faalt.
2.4.
Opmerking verdient nog het volgende. Blijkens de gedingstukken is in beroep en hoger beroep door belanghebbende gesteld dat zij tegen de naheffingsaanslag opkwam in de hoedanigheid van degene die als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd. Hetgeen hiervoor in 2.3.5 is overwogen brengt mee dat ook de rechter in het algemeen zal moeten uitgaan van de juistheid van die stelling.