Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen.
Voor de beantwoording van de vraag wie bij de tussen partijen in 2008 gemaakte afspraken de wederpartij van [verweerder] was, komt het vooral aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [eiser] heeft gesteld dat het zijn bedoeling is geweest de overeenkomst namens [A] aan te gaan. De vraag is dan ook of [verweerder] in 2007/2008 redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . (rov. 3.8.1)
[eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof tot een bevestigende beantwoording van die vraag kan komen.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] aan [verweerder] heeft meegedeeld namens [A] op te treden. Het schriftelijke stuk dat in 2014 is opgemaakt, biedt ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [verweerder] heeft moeten begrijpen dat [eiser] namens [A] optrad, maar wijst juist eerder op het tegendeel. (rov. 3.8.2)
Uit de omstandigheden dat [A] een landbouwbedrijf exploiteert, dat de paarden eigendom waren van [A] , dat [A] de grond in gebruik had, dat [A] altijd de jaarlijkse vergoeding heeft betaald en dat [A] altijd zorg heeft gedragen voor de verzorging van de paarden en het onderhoud van de in gebruik gegeven grond, volgt niet dat [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . Het was immers ook mogelijk dat [eiser] de ter beschikking komende grond op zijn beurt weer aan [A] ter beschikking zou stellen. Dat [eiser] voor het aangaan van de overeenkomst over deze mogelijkheid met [verweerder] heeft gesproken, is niet gesteld. [eiser] heeft voorts niet gesteld dat [verweerder] uit andere gedragingen of uitlatingen van [eiser] heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . (rov. 3.8.3)
[eiser] heeft dan ook als wederpartij van [verweerder] te gelden. (rov. 3.8.4)
[eiser] stelt dat – ook als hijzelf als wederpartij van [verweerder] heeft te gelden – de door hem met [verweerder] gesloten overeenkomst als pachtovereenkomst moet worden aangemerkt. Hiervoor is redengevend dat [A] het weiland gebruikt voor het door haar geëxploiteerde agrarische bedrijf en dat [eiser] met [A] is te vereenzelvigen, zodat het gebruik van [A] valt te kwalificeren als persoonlijk gebruik van [eiser] als pachter, aldus [eiser] . (rov. 3.10)
Ten aanzien van de kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomst komt het, nu daaromtrent bij het aangaan ervan niets op papier is gezet, in belangrijke mate aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dat speelt temeer in dit geval, omdat de pachtovereenkomst een eigen wettelijke regeling kent, met name ook met betrekking tot de mogelijkheid om deze op te zeggen. Voorts neemt het hof tot uitgangspunt dat zowel [verweerder] als [eiser] (als directeur grootaandeelhouder van [A] ) op de hoogte moeten zijn geweest van het verschil tussen een pachtovereenkomst en een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden. (rov. 3.11.1)
Art. 7:317 BW schrijft voor dat een pachtovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan. In het feit dat de tussen partijen gemaakte afspraken in 2007/2008 niet op schrift zijn gesteld, ziet het hof een aanwijzing dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om een pachtovereenkomst aan te gaan. Voor zover partijen later, achteraf in 2014, hun afspraak wel op papier hebben gezet, is dat niet gebeurd onder de vlag “pachtovereenkomst”, maar onder de titel “overeenkomst van uitscharing”. Ook in 2015 hebben partijen een akte ondertekend onder het hoofd “Jaarlijkse overeenkomst van inscharing (begrazing van paarden)”. Uit de aanhef van deze stukken blijkt niet dat het de bedoeling van partijen is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan. Het hof kan op basis van hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, niet aannemen dat het bij het aangaan van de overeenkomst of op enig later tijdstip de bedoeling van partijen, meer in het bijzonder ook van [verweerder] , is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan. (rov. 3.11.2)
Uit het feit dat in de bankafschriften van 2009 en volgende jaren de term “huur” c.q. “pacht” is gebruikt als omschrijving van de vergoeding, volgt niets ten aanzien van de bedoeling die partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben gehad en/of ten aanzien van de kwalificatie van die overeenkomst. Voor zover al sprake is geweest van een ruimer gebruik door [A] dan begrazing, heeft [eiser] ook niet onderbouwd dat daarvan in de jaren 2008 tot en met 2014 in zodanige mate sprake is geweest dat moet worden geconcludeerd dat [verweerder] door dit desbewust toe te laten ermee heeft ingestemd dat het weiland door hem in gebruik is verstrekt aan Momie en/of [A] ter uitoefening van de landbouw (paardenhouderij). (rov. 3.11.3)
Hetgeen in rov. 3.8.1-3.8.4 is overwogen, brengt mee dat [eiser] niet als pachter is aan te merken, ook niet als [verweerder] wist dat [eiser] op het weiland paarden liet grazen die door [A] bedrijfsmatig werden gefokt en gehouden.
Indien het de bedoeling van [eiser] was om het gebruik dat [verweerder] hem van het weiland verstrekte, onderdeel te maken van de exploitatie van de paardenhouderij van [A] – waardoor dit gebruik door [A] als gebruik door hemzelf zou worden aangemerkt – had het op de weg van [eiser] gelegen dit aan [verweerder] duidelijk kenbaar te maken, hetzij bij de aanvang van het gebruik hetzij nadien, zodat [verweerder] had kunnen beslissen of hij daarmee akkoord zou gaan. Niet gebleken is dat [eiser] dat gedaan heeft.
De omstandigheden dat [A] de afrastering heeft aangebracht, voor water en toezicht zorgde, het weiland gebruikte voor maaigras en in de betalingsomschrijvingen de woorden “huur ” of “pacht” ging vermelden zijn daartoe onvoldoende, omdat [eiser] uit het feit dat [verweerder] op dit alles niet reageerde, niet zonder meer mocht afleiden dat [verweerder] ermee instemde dat het weiland door hem in gebruik werd verstrekt aan [A] en dat dit gebruik als gebruik van [eiser] zelf zou gelden. Voor de bepleite vereenzelviging bestaat ook overigens geen grond. (rov. 3.12)
[eiser] heeft blijkens het voorgaande onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld om te concluderen dat het voor [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst kenbaar was dat [eiser] het weiland ter uitoefening van de landbouw (zelf of door [A] ) in gebruik zou gaan nemen en dat de gesloten overeenkomst daarom als pachtovereenkomst heeft te gelden. (rov. 3.15)