Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“zij op of omstreeks 19 augustus 2016 te Eindhoven zich in het openbaar mondeling, bij geschrift en/of afbeelding opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun godsdienst en/of levensovertuiging, door in het centrum van Eindhoven (op of nabij De Markt) te zeggen/roepen: “Moslims are bad. Moslims are terrorists. All moslims will go to hell”, althans woorden van gelijke aard of strekking, terwijl dit feit werd gepleegd door twee of meer verenigde personen.”
2.2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“zij op 19 augustus 2016 te Eindhoven zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun godsdienst, door in het centrum van Eindhoven (op of nabij De Markt) te zeggen/roepen: “Moslims are terrorists.”.”
2.2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 augustus 2016 (pg. 30-32), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 19 augustus 2016 zagen wij op De Markt te Eindhoven een vrouw (na later bleek [verdachte]). Wij hoorden en zagen dat [verdachte], in de Engelse taal riep: ‘Moslims are terrorists’. Wij zagen dat het op dit moment enorm druk was op De Markt en wij zagen dat alle terrassen vol zaten. Wij kunnen zeggen dat er enkele honderden mensen getuigen waren van de belediging.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 8 november 2017, voor zover inhoudende:
Op 19 augustus 2016 was ik in Eindhoven in de buurt van De Markt. Ik heb toen de woorden gezegd: ‘Moslims are terrorists’. Ik heb dat buiten gezegd. Ik kan me voorstellen dat belijders van de godsdienst Islam zich daardoor beledigd kunnen voelen.”
2.2.4
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“Door de verdediging is als verweer aangevoerd dat de uitlating van de verdachte “Moslims are terrorists”, weliswaar een belediging zou kunnen opleveren maar dat deze door de verdachte gedane uitlating moet worden bezien tegen de achtergrond van het klimaat zoals dat thans in de Verenigde Staten, waar de verdachte vandaan komt, heerst. Aldaar wordt, gelet op de recente geschiedenis, anders omgegaan met de term “terrorists”. De term behoort daar meer tot het dagelijks taalgebruik. Daardoor komt het beledigende karakter aan de uitlating te ontvallen en dient de verdachte te worden vrijgesproken, zo begrijpt het hof het verweer van de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 137c, eerste lid, Sr stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c, eerste lid, Sr criteria/een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (LJN BQ6731). Voor zover hier van belang leidt beoordeling aan de hand van dit toetsingskader tot het volgende.
Beledigend karakter uitlatingen
Het hof is van oordeel dat de uitlating van de verdachte “Moslims are terrorists” op zichzelf beschouwd beledigend is voor moslims, in aanmerking genomen dat zij de strekking hebben moslims bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen en hen als groep te treffen.
De context van de uitlatingen
De vraag of deze uitlating van de verdachte dienstig was of bijdroeg aan enig maatschappelijk debat dan wel is gedaan in verband met een geloofsopvatting of een artistieke expressie inhoudt, moet naar het oordeel van het hof ontkennend worden beantwoord.
Onnodig grievend
Het derde criterium behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.
Het hof is voorts van oordeel dat de door de verdachte gedane uitlating dat moslims terroristen zijn, zijn beledigende karakter niet verliest doordat de verdachte uit de Verenigde Staten komt en aldaar blijkbaar anders met dergelijke termen wordt omgegaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd aangegeven dat ze zich kan voorstellen dat belijders van de godsdienst Islam zich beledigd kunnen voelen door haar uitlating. Nu zij zich bewust was van het beledigende karakter van haar uitlating, heeft zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij moslims zou beledigen. Dat er op dat moment geen moslims aanwezig waren, zoals door de verdachte in hoger beroep is gesteld, maakt - wat er verder zij van die stelling - dat niet anders.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst.
Het verweer wordt verworpen.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘beledigend’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.3.2
Art. 137c, eerste lid, Sr luidt als volgt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.4.1
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan. (Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796.)
2.4.2
In het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 137c Sr moet worden aangenomen dat het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst alleen onder art. 137c Sr valt als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. (Vgl. HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655.)
2.4.3
Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.)