HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02744 en 18/02782
Datum 20 september 2019
DE NATIONALE POLITIE, REGIONALE EENHEID DEN HAAG,
voorheen Politieregio Hollands Midden,
gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
hierna: de Politie,
advocaten: mr. K. Teuben en mr. G.C. Nieuwland,
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerder 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerster 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerster 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerster 6]
wonende te [woonplaats] ,
7. [verweerster 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
8. [verweerder 8]
wonende te [woonplaats] ,
9. [verweerder 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
10. [verweerder 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
11. [verweerder 11] ,
wonende te [woonplaats] ,
12. [verweerster 12] ,
wonende te [woonplaats] ,
13. [verweerster 13] ,
wonende te [woonplaats] ,
14. [verweerder 14] ,
wonende te [woonplaats] ,
15. [verweerster 15] ,
wonende te [woonplaats] ,
16. [verweerster 16] ,
wonende te [woonplaats] ,
17. [verweerster 17] ,
wonende te [woonplaats] ,
18. [verweerster 18] ,
Wonende te [woonplaats] ,
19. [verweerder 19] ,
Wonende te [woonplaats] ,
20. [verweerster 20] ,
Wonende te [woonplaats] ,
21. [verweerder 21] ,
wonende te [woonplaats] ,
22. [verweerder 22] ,
wonende te [woonplaats] ,
23. [verweerster 23] ,
wonende te [woonplaats]
24. [verweerster 24] , pro se,
wonende te [woonplaats] ,
25. [verweerster 24] , optredende in haar hoedanigheid van moeder en
wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2001,
wonende te [woonplaats] ,
26. [verweerster 24] , optredende in haar hoedanigheid van moeder en
wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2007,
wonende te [woonplaats] ,
27. [verweerder 27] ,
wonende te [woonplaats] ,
28. [verweerster 28]
wonende te [woonplaats] ,
29. [verweerder 29] ,
wonende te [woonplaats] ,
30. [verweerder 30] ,
wonende te [woonplaats] ,
31. [verweerder 31] ,
wonende te [woonplaats] ,
32. [verweerster 32] ,
wonende te [woonplaats] ,
33. [verweerder 33] ,
wonende te [woonplaats] ,
34. [verweerster 34] ,
wonende te [woonplaats] ,
35. [verweerder 35] ,
wonende te [woonplaats] ,
36. [verweerder 36] ,
wonende te [woonplaats] ,
37. [verweerder 37] ,
wonende te [woonplaats] ,
38. [verweerder 38] ,
wonende te [woonplaats] ,
39. [verweerder 39] ,
wonende te [woonplaats] ,
40. [verweerder 40] ,
wonende te [woonplaats] ,
41. [verweerster 41] ,
wonende te [woonplaats] ,
42. [verweerder 42] ,
wonende te [woonplaats] ,
43. [verweerder 43] ,
wonende te [woonplaats] ,
44. [verweerder 44] ,
wonende te [woonplaats] ,
45. [verweerster 45] ,
wonende te [woonplaats] ,
46. [verweerder 46] ,
wonende te [woonplaats] ,
47. [verweerster 47] ,
wonende te [woonplaats] ,
48. [verweerder 48] ,
wonende [woonplaats] ,
49. [verweerster 49] ,
wonende te [woonplaats] ,
50. [verweerster 50] , pro se,
wonende te [woonplaats] ,
51. [verweerster 50] , optredende in haar hoedanigheid van moeder en wettelijk
vertegenwoordigster van haar minderjarige zoon [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum]
2007,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders] ,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [eiser 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiseres 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7. [eiser 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
8. [eiser 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
9. [eiser 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
10. [eiser 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
11. [eiser 11] ,
wonende te [woonplaats] ,
12. [eiser 12] ,
wonende te [woonplaats] ,
13. [eiseres 13] ,
wonende te [woonplaats] ,
14. [eiser 14]
wonende te [woonplaats] ,
15. [eiser 15] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
tegen
DE NATIONALE POLITIE, REGIONALE EENHEID DEN HAAG,
voorheen Politieregio Hollands Midden,
gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Politie,
advocaten: mr. K. Teuben en mr. G.C. Nieuwland.
3 Beoordeling van het middel in de zaak 18/02744
Relativiteitsvereiste (art. 6:163 BW)
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 8.1-8.12 dat de door de korpschef bij de verlening van het verlof geschonden norm mede (specifiek) tot doel heeft om de burger in zijn individuele belang te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het gebruik van een vuurwapen. Volgens het onderdeel heeft de Wet wapens en munitie slechts ten doel het maatschappelijk belang van een veilige samenleving te dienen en in algemene zin de veiligheid van burgers en de samenleving te bevorderen; die wet strekt niet ter bescherming van individuele (vermogens)belangen van burgers, zoals [verweerders] , die schade lijden doordat degene aan wie verlof is verleend tot het voorhanden hebben van een vuurwapen, met dat vuurwapen een misdrijf pleegt.
3.1.2
Het middel bestrijdt noch het oordeel van het hof dat de korpschef, en daarmee Politieregio HM, onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW door de schutter verlof te geven voor het voorhanden hebben van een vuurwapen, noch de gronden waarop dit oordeel rust, namelijk, kort gezegd, dat bij de verlofverlening ten onrechte geen rekening is gehouden met de inbewaringstelling van de schutter op grond van de Wet Bopz en met luchtdrukwapenincidenten waarbij de schutter was betrokken, en dat deze feiten, gelet op art. 7 lid 1, aanhef en onder b en c, WWM, hadden moeten leiden tot weigering van het verlof. Onderdeel 1 stelt uitsluitend aan de orde of de door Politieregio HM overtreden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals [verweerders] die hebben geleden en lijden als slachtoffers van het vuurwapengebruik door de schutter, als bedoeld in art. 6:163 BW.
3.1.3
Bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het in art. 6:163 BW neergelegde vereiste dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden, komt het aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt.3 Hierover wordt met betrekking tot de onderhavige, door Politieregio HM geschonden norm het volgende overwogen.
3.1.4
De Wet wapens en munitie bevat een algeheel verbod op het voorhanden hebben van vuurwapens. Verlof voor het voorhanden hebben van een vuurwapen kan blijkens het stelsel van die wet uitsluitend gegeven worden als een redelijk belang het verlof vordert (art. 28 lid 2, aanhef en onder a, WWM). Het verlof wordt niet verleend als er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of als er reden is om te vrezen dat van het verlof dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt (art. 7 lid 1, aanhef en onder b en c, WWM). Het verlof wordt bovendien in beginsel niet verleend als de aanvrager minderjarig is (art. 28 lid 2, aanhef en onder c, WWM). Een verlof wordt slechts voor een jaar verleend en bij verlenging gelden dezelfde vereisten (art. 28 lid 4 WWM). Het verlof wordt bovendien tussentijds ingetrokken als, kort gezegd, de gronden voor verlening daarvan niet of niet meer aanwezig zijn (art. 7 lid 2 WWM).
3.1.5
De hiervoor in 3.1.4 genoemde regels strekken onmiskenbaar ter bescherming van de veiligheid van de samenleving. Dit blijkt ook met zoveel woorden uit de parlementaire geschiedenis van de voorloper van de Wet wapens en munitie, de Vuurwapenwet 1919.4 Tegen de achtergrond van het grote maatschappelijke belang van deze veiligheid is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden om een verlof niet te verlenen of dit in te trekken, mits deze twijfel objectief is vast te stellen, aldus de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de bevoegde rechter is ter zake van de verlening, verlenging en intrekking van het verlof.5 Deze maatstaf is, onder verwijzing naar deze vaste rechtspraak, overgenomen in de op art. 38 lid 2 WWM berustende Circulaire wapens en munitie, die aanwijzingen van de minister van Justitie en Veiligheid aan de korpschef bevat voor de uitvoering van de Wet wapens en munitie.6
3.1.6
Uit het vorenstaande volgt dat verlof uitsluitend kan worden verleend, verlengd en van kracht kan blijven als, kort gezegd, duidelijk is dat dit gelet op de veiligheid verantwoord is. De bestaansgrond van dit stringente stelsel is gelegen in de risico’s die zijn verbonden aan het voorhanden hebben van vuurwapens. Gelet op deze bestaansgrond moet worden aangenomen dat de hiervoor in 3.1.4 genoemde regels niet alleen beogen de veiligheid van de samenleving in algemene zin te bevorderen – zoals het geval was met betrekking tot de regels die aan de orde waren in het hiervoor in voetnoot 3 genoemde arrest Duwbak Linda –, maar ook om te voorkomen dat individuele burgers het slachtoffer worden van vuurwapenbezit dat niet verantwoord is in de hier bedoelde zin. Verlofverlening in een geval waarin duidelijk was of had moeten zijn dat het verlof niet verantwoord was, is daarom onrechtmatig jegens slachtoffers van het daardoor mogelijk gemaakte vuurwapengebruik.
3.1.7
Het oordeel van het hof berust daarop dat bij Politieregio HM bekend was dat de schutter in 2003 betrokken was geweest bij luchtdrukwapenincidenten en dat hij in 2006 in bewaring was gesteld op grond van de Wet Bopz, en dat die omstandigheden, gelet op de twijfel die zij meebrachten omtrent de vraag of het verlof verantwoord was, hadden moeten leiden tot weigering van het verlof. In het oordeel van het hof ligt besloten dat onderkend had moeten worden dat in het geval van de schutter risico bestond op vuurwapengebruik tegen anderen. Het oordeel van het hof dat met een en ander sprake is geweest van een normschending die jegens [verweerders] onrechtmatig is en die verplicht tot vergoeding van de door hen als gevolg van het vuurwapengebruik van de schutter geleden schade, is in overeenstemming met het hiervoor in 3.1.6 overwogene en geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt derhalve.
Condicio sine qua non-verband (art. 6:162 BW)
3.2.1
Onderdeel 2 keert zich tegen de verwerping door het hof in rov. 9.2 van het betoog van de Politie dat condicio sine qua non-verband ontbreekt tussen het aan de schutter verleende verlof om een vuurwapen voorhanden te hebben en het schietincident omdat de schutter zonder het verlof op andere wijze (illegaal) aan een wapen zou zijn gekomen en het incident eveneens zou hebben plaatsgevonden. Het hof heeft de verwerping van dit betoog gegrond op de overweging dat het oorzakelijk verband tussen het verlof en de schade niet wordt verbroken doordat zich andere feiten hadden kunnen voordoen die eveneens tot een zodanige schade zouden hebben geleid.
3.2.2
In het midden kan blijven of deze overweging van het hof juist is, nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de Politie haar betwisting van het condicio sine qua non-verband onvoldoende heeft onderbouwd. In dit verband is het volgende van belang. Vast staat dat de schutter door het verlof over de bij het schietincident gebruikte wapens kon beschikken. De Politie heeft aangevoerd dat de schutter ook langs illegale weg aan die wapens had kunnen komen, maar zij heeft niet onderbouwd dat de schutter zich ook daadwerkelijk illegale wapens zou hebben verschaft. Mede gelet op de aard van de door Politieregio HM geschonden norm (een veiligheidsnorm die vuurwapenbezit beoogt te voorkomen bij personen bij wie dat bezit niet verantwoord is; zie hiervoor in 3.1.6), mocht van de Politie deze onderbouwing van de betwisting van het condicio sine qua non-verband tussen het verlof en het schietincident worden gevergd. De door de Politie aangevoerde omstandigheden dat de schutter, naar achteraf is gebleken, het incident enige tijd van tevoren heeft gepland en de nodige voorbereidingshandelingen daartoe heeft getroffen, en dat hij handelde onder invloed van stemmen, leveren die onderbouwing niet op. Die omstandigheden hebben zich voorgedaan toen de schutter reeds over het verlof beschikte en brengen niet mee dat de schutter zonder dat verlof zich daadwerkelijk illegaal wapens had verschaft.
Waar de Politie haar betwisting onvoldoende heeft onderbouwd, bestaat geen grond om in te gaan op het door het hof aan het slot van rov. 9.2 genoemde, algemene bewijsaanbod van de Politie.
Toerekening van letsel- en overlijdensschade (art. 6:98 BW)
3.3.1
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de door de schutter bij het schietincident veroorzaakte materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade aan Politieregio HM kan worden toegerekend (rov. 9.4-9.8).
3.3.2
Het hof heeft terecht geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de schade overeenkomstig art. 6:98 BW aan Politieregio HM kan worden toegerekend, aan de voorzienbaarheid van de schade bij het verlenen van het verlof minder hoge eisen zijn te stellen, gelet op de aard van de door Politieregio HM geschonden norm. Die norm strekt immers ertoe schade door onverantwoord vuurwapenbezit te voorkomen, in beginsel ongeacht de wijze waarop deze in het concrete geval ontstaat. Dat betreft dus ook schade als gevolg van een schietincident als het onderhavige. De aard van de geschonden norm rechtvaardigt derhalve een ruime toerekening van schade.
3.3.3
Politieregio HM had in dit geval, naar de vaststelling van het hof, moeten onderkennen dat de schutter in 2003 betrokken is geweest bij het schieten met een luchtbuks op anderen en dat hij in 2006 vanwege suïcidegevaar in bewaring is gesteld op grond van de Wet Bopz. In het oordeel van het hof ligt besloten dat Politieregio HM rekening had te houden met de mogelijkheid dat de schutter leed aan een psychische stoornis. Politieregio HM had daarmee ook moeten onderkennen, naar het oordeel van het hof (rov. 9.6), dat bij de schutter mogelijk risico bestond van vuurwapengebruik tegen anderen. Dat betrof mede het risico van vuurwapengebruik gericht tegen meerdere personen.
3.3.4
Op grond van het hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 vermelde heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat de door de schutter bij het schietincident veroorzaakte materiële en immateriële letsel- en overlijdensschade aan Politieregio HM kan worden toegerekend. Dat oordeel heeft het hof voldoende gemotiveerd en is niet onbegrijpelijk. De klachten van onderdeel 3 lopen hierop stuk.
3.4
Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.