3 Tenlastelegging
Aan de verdachte is onder meer, kort samengevat, tenlastegelegd:
- onder 1A, 2A en 3A - begaan op tijdstippen in respectievelijk het jaar 2000 en 2001 (feit 1A) en 2001 en 2002 (feit 2A en 3A) - telkens:
medeplichtigheid aan het medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft dan wel een onmenselijke behandeling en/of plundering en/of verkrachting inhoudt, meermalen gepleegd,
welke medeplichtigheid bestaat uit het opzettelijk:
- leveren van wapens en munitie aan C. Taylor en/of diens krijgskrachten;
- ter beschikking stellen van vrachtwagens en (pick-up) trucks en een [C] -kamp dan wel een ontmoetingsplaats aan Taylor en/of diens krijgskrachten;
- ter beschikking stellen van eigen personeel ten behoeve van de gewapende strijd;
- dreigen van eigen personeelsleden met ontslag indien deze niet aan die strijd zouden deelnemen;
- onder 4:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 in verbinding met artikel 3 van de Sanctiewet 1977 in de periode van 21 juli 2001 tot en met 8 mei 2002, meermalen gepleegd;
- onder 5:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977 in de periode van 26 september 2002 tot en met 7 mei 2003, meermalen gepleegd.
4 Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
Het Hof heeft in verband met de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging onder meer het volgende overwogen en beslist:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A. Liberiaanse amnestieregeling
Door de raadsvrouw is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging ter zake van alle ten laste gelegde feiten, omdat een "act to grant immunity from both civil and criminal proceedings against all persons within the jurisdiction of the republic of Liberia from acts and crimes committed during the civil war from December 1989 to August 2003" d.d. 7 augustus 2003 (hierna: de Liberiaanse amnestieregeling) van kracht is. Nu deze amnestieregeling direct van toepassing is op de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd, mocht verdachte niet (verder) worden vervolgd door het openbaar ministerie, althans vloeit dit volgens de raadsvrouw voort uit het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en/of het ontbreken van rechtsmacht.
A.1 Liberiaanse amnestieregeling en het recht tot vervolging
Het hof overweegt ten aanzien van de Liberiaanse amnestieregeling als volgt.
De verdediging heeft bij haar pleidooi de hiervoor genoemde Liberiaanse amnestieregeling overgelegd. Daarbij heeft de raadsvrouw een "affidavit of attestation" d.d. 14 februari 2017 gevoegd. Uit deze stukken blijkt dat de Liberiaanse amnestieregeling op 7 augustus 2003 is goedgekeurd door de toenmalige president van Liberia en op 8 augustus 2003 is gepubliceerd door het Liberiaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken. De affidavit is bijgevoegd om aan te tonen dat de Liberiaanse amnestieregeling een geldige regeling is naar Liberiaans recht en dat die later niet formeel is ingetrokken.
Op 11 augustus 2003 trad Charles Taylor terug als president van Liberia, hij heeft derhalve kort voor zijn aftreden deze amnestieregeling goedgekeurd.
Korte tijd na de publicatie van de Liberiaanse amnestieregeling, namelijk op 18 augustus 2003 is, na daaraan voorafgaande onderhandelingen in Ghana tussen de regering (GOL) en de strijdende partijen (LURD en MODEL), de Comprehensive Peace Agreement (CPA) van kracht geworden. Dat is een vredesakkoord waarbij ook de oprichting van de National Transitional Governement of Liberia (NTGL) werd aanbevolen. Deze overgangsregering werd breed samengesteld uit onder meer vertegenwoordigers van de strijdende partijen, van de politieke partijen, van maatschappelijke organisaties en van de 15 counties (districten) van Liberia.
In artikel XXXIV van de CPA is opgenomen dat de NTGL:
"Shall give consideration to a recommendation for general amnesty to all persons and parties engaged or involved in military activities during the Liberian civil conflict that is subject of this Agreement."
In artikel XXXV sub c van de CPA is opgenomen dat:
"For the avoidance of doubt, relevant provisions of the Constitution, statutes and other laws of Liberia which are inconsistent with the provisions of this Agreement are also hereby suspended."
In artikel XXXV sub e is opgenomen dat:
"All suspended provisions of the Constitution, Statutes and other laws, affected as a result of this agreement, shall be deemed to be restored with the inauguration of the elected Government by January 2006. All legal obligations of the transitional government shall be inherited by the elected government."
Uit artikel XIII van de CPA van 18 augustus 2003 blijkt dat er een Waarheids- en Verzoeningscommissie zou worden opgericht die zal gaan over kwesties van straffeloosheid.
Bij wet van 10 juni 2005 is die commissie, de zogeheten Truth and Reconciliation Commission (TRC) ingesteld. In artikel VII van de TRC-act of Liberia (Functions and Powers), onder g is bepaald dat:
"(...) provided that amnesty or exoneration shall not apply to violations of international humanitarian law and crimes against humanity in conformity with international laws and standards." (onderstreping hiervoor telkens aangebracht door het hof)
In artikel II van de TRC-act of Liberia zijn definities opgenomen van "Human Rights violations" en "Violations of International Humanitarian law".
Uit het bepaalde in het hiervoor geciteerde artikel VII van de TRC-act of Liberia leidt het hof af dat de Overgangsregering (NTGL) kennelijk heeft besloten om niet over te gaan tot een "general amnesty".
In 2009 heeft de TRC gerapporteerd waarbij aanbevelingen zijn gedaan over amnestie en vervolging van feiten gepleegd tijdens de burgeroorlog, zijnde feiten waarop de, door de verdediging ingebrachte, Liberiaanse amnestieregeling ook zou zien.
A.1.1
Het hof concludeert op grond van de hiervoor onder A.1. weergegeven feiten en omstandigheden, dat:
- de Liberiaanse amnestieregeling op 7 augustus 2003 is goedgekeurd door Charles Taylor, de toenmalige president van Liberia op één van de laatste dagen van zijn presidentschap. Op 11 augustus 2003, zijnde vier dagen na zijn goedkeuring, heeft Taylor immers de macht overgedragen aan toenmalig vicepresident Moses Blah en heeft/is hij Liberia verlaten/ontvlucht;
- op het moment dat de bovengenoemde amnestieregeling onder het toenmalige bewind van Charles Taylor werd uitgevaardigd, vonden in Ghana reeds vredesbesprekingen plaats en werd aldus door alle daarbij betrokken partijen gesproken over de wijze waarop al of niet amnestie zou worden verleend;
- uit het enkele dagen daarna van kracht geworden vredesakkoord (CPA) blijkt dat is overeengekomen dat de overgangsregering (NTGL) aandacht moet schenken aan een algemene amnestieregeling. Ook is de uitdrukkelijke keus gemaakt om een Waarheids- en Verzoeningscommissie (TRC) op te richten, die uitdrukkelijk bevoegd zou zijn om aanbevelingen te doen inzake amnestie of vervolging;
- in artikel VII, section 26, onderdeel g. van de
'TRC-act of Liberia' is expliciet vermeld dat aanbeveling voor amnestie niet van toepassing is op 'internationale misdrijven', zoals de aan verdachte ten laste gelegde oorlogsmisdrijven;
- noch in het vredesakkoord noch in TRC-act of Liberia noch in een nadien verschenen TRC-rapport wordt de, door de verdediging ingebrachte, Liberiaanse amnestieregeling genoemd.
A.1.2
Het hof stelt voorop dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de amnestieregeling Liberia niet geldig tot stand is gekomen, op enig moment formeel is ingetrokken of formeel buiten werking is gesteld.
Met de advocaten-generaal, leidt het hof echter uit de wijze waarop de Liberiaanse amnestieregeling tot stand is gekomen en de nadien gemaakte keuzes en stappen door (onder meer) de overgangsregering (NTGL) en de Waarheids- en Verzoeningscommissie (TRC) af dat, zo de Liberiaanse amnestieregeling op enig moment van kracht is geweest, deze regeling door het vredesakkoord en het instellen van de Waarheids- en Verzoeningscommissie geen formele rechtskracht (meer) had. Immers, de bevoegdheid tot het doen van aanbevelingen aan de regering met betrekking tot vervolging of tot amnestie voor feiten gepleegd tijdens de tweede burgeroorlog is in handen gekomen van de Waarheids- en Verzoeningscommissie. Aanbeveling tot amnestie ter zake van oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid is daarbij uitdrukkelijk uitgesloten.
De constateringen van de raadsvrouw dat in een uitspraak van het Supreme Court of Liberia is geoordeeld dat de TRC buiten bepaalde bevoegdheden is getreden, dat in een 'dissenting opinion' op die uitspraak door een commissielid van de TRC de Liberiaanse amnestieregeling expliciet wordt genoemd, dat er een discussie was (of is) over de reikwijdte van de bevoegdheden van de TRC en dat twee commissieleden het TRC-rapport d.d. 30 juni 2009 niet hebben ondertekend doen, wat ook van zij van de inhoud van de stellingen, niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen.
A.1.3
Het hof overweegt voorts en wellicht ten overvloede dat - zo al moet worden aangenomen dat de Liberiaanse amnestieregeling (een korte periode) formele rechtskracht heeft (gehad) en deze ook op de verdachte van toepassing zou zijn (geweest) - (aanspraken op) amnestie voor oorlogsmisdrijven op gespannen voet staat/staan met het internationale recht en om die reden buiten toepassing moet worden gelaten.
Het hof is van oordeel dat uit het internationale recht - onder meer volgend uit de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - een positieve verplichting voortvloeit die met zich brengt dat bij verdenking van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, een effectief (strafrechtelijk) onderzoek moet worden ingesteld en dat zo nodig voor dergelijke misdrijven moet worden vervolgd. Het verlenen van amnestie voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid verdraagt zich derhalve niet met het internationale recht. Een amnestie als de onderhavige die een vervolging voortvloeiend uit bovengenoemde positieve verplichtingen zou uitsluiten, levert dan
- behoudens in bijzondere omstandigheden, waarvan het hof niet is gebleken - een schending van het betreffend verdrag zelf op. Het hof is daarom van oordeel dat op grond van het internationaal recht een nationale amnestieregeling die een vervolging wegens oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid uitsluit, onverenigbaar is met de internationaalrechtelijke verplichting dergelijke misdrijven te vervolgen.
Een dergelijke amnestieregeling mist derhalve toepassing.
Zulks volgt zelfs rechtstreeks uit resolutie 1674 (2006) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties waarin wordt benadrukt dat Staten aan hun verplichting dienen te voldoen om een einde te maken aan straffeloosheid voor onder meer oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid en over te gaan tot vervolging van degenen die zich daar schuldig aan hebben gemaakt.
Bij dit oordeel betrekt het hof dat de onderhavige amnestieregeling niet tot stand is gekomen in het kader van het vredesproces, maar is opgesteld door de toenmalige regering van Charles Taylor, onder wiens bewind de ten laste gelegde feiten zich hebben voorgedaan, en wel kort voor diens min of meer gedwongen vertrek uit Liberia.
Reden waarom het hof van oordeel is dat, zo al zou moeten worden aangenomen dat de Liberiaanse amnestieregeling (een korte periode) in Liberia formele rechtskracht heeft (gehad) en zo al zou moeten worden aangenomen dat deze in Liberia ook op verdachte van toepassing is (geweest), het openbaar ministerie alhier daardoor niet het recht op de (verdere) vervolging van verdachte heeft verloren.
A.2 Liberiaanse amnestieregeling en het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel overweegt het hof als volgt.
Krachtens het in artikel 167, eerste lid, Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich volgens de staande jurisprudentie slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde - voor zover hier van belang met het gelijkheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Ten aanzien van deze, tot terughoudendheid nopende, maatstaf gelden voor de rechter bij een eventuele beslissing tot
niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie zware motiveringseisen. Daarbij dient een afweging plaats te vinden tussen het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van het belang bij de onderhavige strafvervolging en de door de verdediging aangevoerde omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met, zoals in casu aangevoerd, het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
A.2.1
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is slechts sprake wanneer gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.
Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat Nederlandse staatburgers, die verdacht werden van gelijksoortige feiten als aan verdachte zijn ten laste gelegd, niet zijn vervolgd vanwege een aanspraak op of verleende amnestie op grond van de Liberiaanse amnestieregeling. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake is van gelijke gevallen tussen verdachte en (een) niet nader genoemde derde(n).
A.2.2
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het hof dat een dergelijk beroep slechts kan slagen, indien vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing hier ten lande zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat op enig moment concrete toezeggingen van niet-vervolging ter zake de ten laste gelegde feiten zijn gedaan aan de verdachte. Voorts is het hof, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder A. tot en met A.1.3 is overwogen, van oordeel dat verdachte aan de Liberiaanse amnestieregeling geen gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij door het Nederlandse openbaar ministerie niet (verder) zou worden vervolgd.
A.7 Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt het hof de verweren van de raadsvrouw waarin een beroep is gedaan op de Liberiaanse amnestieregeling en strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in haar strafvervolging."