Rechtspraak.nl NJB 2017/1706 RvdW 2017/916 RBP 2017/91 NJ 2017/337 JBPr 2017/64 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin JIN 2017/163 met annotatie van P.B.J. van den Oord, K.M. de Groes TvPP 2017, afl. 6, p. 231 JERF Actueel 2017/289
1. [eiser 1] , handelend onder de naam Postma bewindvoering en inkomens-beheer, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [eiseres 2] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiseres 2] , wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[verweerster] , in haar hoedanigheid van executeur testamentair van de nalatenschap van [betrokkene] , wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster] .
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 4615532 EB VERZ 15-18545 van de kantonrechter te Amsterdam van 29 februari 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.192.089/01 van het gerechtshof Amsterdam van 6 september 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 6 september 2016 en tot terugwijzing.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] c.s. hebben de kantonrechter verzocht – kort samengevat – primair om over te gaan tot ontslag van [verweerster] als executeur van de nalatenschap van [betrokkene] (hierna: erflater) en om een neutraal persoon aan te wijzen als vervanger, en subsidiair om een deskundige te benoemen als bedoeld in het testament van erflater.
(ii) Bij beschikking van 29 februari 2016 heeft de kantonrechter de verzoeken van [eiser] c.s. afgewezen.
(iii) [eiser] c.s. zijn op 31 mei 2016 in hoger beroep gegaan van de beschikking van de kantonrechter.
(iv) [verweerster] heeft zich in een aan het hof gericht faxbericht op het standpunt gesteld dat het hoger beroep te laat is ingesteld.
3.2
Na behandeling van de zaak ter terechtzitting, voor zover het de ontvankelijkheid van het hoger beroep betreft, heeft het hof [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen (rov. 3.1):
“Op grond van artikel 358, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet door de verzoeker het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Aangezien de bestreden beschikking op 29 februari 2016 is gegeven was de laatste dag van de termijn van beroep volgens deze bepaling 29 mei 2016, welke termijn ingevolge artikel 1 lid 1 van de Algemene Termijnenwet (ATW) is verlengd tot en met maandag 30 mei 2016. Het hoger beroep is echter pas ingesteld op 31 mei 2016 en dus te laat.
De verwijzing van [eiser] c.s. naar het bepaalde in art. 806 Rv en in art. 6:8 van de Algemene Wet bestuursrecht (AWB) leidt niet tot een ander oordeel, en evenmin dwingt HR 12 maart 2004, NJ 2004, 424 tot het volgen van het door [eiser] c.s. bepleite standpunt dat de beroepstermijn liep tot en met 31 mei 2016.”
3.3
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat de dag van de uitspraak – in dit geval 29 februari 2016 – niet meetelt voor de berekening van de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld. Als gevolg daarvan neemt de beroepstermijn in deze zaak een aanvang op 1 maart 2016. Drie maanden later is dan 1 juni 2016. Aangezien hoger beroep binnen drie maanden moet worden ingesteld, eindigt de appeltermijn op 31 mei 2016. Daarmee was het hoger beroep van [eiser] c.s. wel degelijk ontvankelijk, aldus de klacht.
3.4.1
Art. 358 lid 2 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden “te rekenen van de dag van de uitspraak”. Een daarmee overeenstemmende formulering wordt gebezigd in de art. 339 lid 1 Rv, 402 lid 1 Rv en 426 lid 1 Rv.
De hiervoor genoemde bepalingen zijn aldus te verstaan dat het rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan (vgl. HR 19 december 1919, NJ 1920, p. 82, en HR 20 april 1934, NJ 1934, p. 1316). Dit betekent dat de termijn begint te lopen met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak is gedaan (vgl. HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6999, NJ 2012/624, rov. 3.5.4).
3.4.2
De opvatting van het middel komt erop neer dat indien de uitspraak is gedaan op de laatste dag van de maand, de hiervoor in 3.4.1 genoemde regels meebrengen dat de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel eerst vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand begint te lopen en daarom pas verstrijkt op de laatste dag van de maand drie maanden later. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, zou de termijn daarom pas verstrijken op 31 mei, 31 juli, respectievelijk 31 december.
3.4.3
Deze opvatting kan niet worden aanvaard. Met de hiervoor in 3.4.1 vermelde regel dat het daar bedoelde rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan, is slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt, met als gevolg dat de driemaandentermijn pas afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag).
De laatste dag van de hier bedoelde termijn is dan ook niet later gelegen dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, verstrijkt de termijn dus aan het einde van 28 of 29 mei, 30 juli, respectievelijk 30 december, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. Aldus staan voor het aanwenden van het rechtsmiddel steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.
3.4.4
De hiervoor in 3.4.3 vermelde regel stemt overeen met hetgeen in de praktijk algemeen tot richtsnoer wordt genomen en is voor de praktijk ook beter hanteerbaar dan die welke het middel verdedigt. Bij vorenstaande regel eindigt de termijn immers in beginsel steeds drie maanden later op (het einde van) de dag met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt op (het einde van) de laatste dag van die maand (vgl. HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1315, NJ 2004/424).
3.5
De klacht faalt derhalve.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 1 september 2017.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: