Het Hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Het hof stelt vast dat de machtiging tot het binnentreden in een woning (hierna ook: de machtiging) afgegeven door de (hulp)officier van justitie T.G.C. Romme, d.d. 12 oktober 2010 (proces-verbaal, reg.nr. PL204D 2010197904-1, pag 9) slechts gedeeltelijk is ingevuld door voornoemde Romme. In een ander handschrift is ingevuld aan wie de machtiging tot binnentreden is verleend en weer in een ander handschrift voor welk adres de machtiging bedoeld is.
Uit het - ter terechtzitting door de advocaat-generaal overgelegde - proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 februari 2013 van voornoemde Romme volgt dat door hem op 12 oktober 2010 een aantal schriftelijke machtigingen tot het betreden van woningen zijn uitgeschreven. Romme kan zich dit specifieke geval, gelet op het tijdsverloop, niet meer voor de geest halen. Hij volstaat met de beschrijving van zijn standaard werkwijze in dergelijke zaken. Dat er op de machtiging diverse handschriften voorkomen, zou zijn oorzaak vinden in de praktische invulling van een hennepteam bij de wekelijkse acties waarbij op een dag een aantal panden worden doorzocht, aldus Romme.
Vaststaat derhalve dat slechts deels kan worden vastgesteld door wie de machtiging is ingevuld en dat niet is vast te stellen of de andere handgeschreven vermeldingen op de machtiging afkomstig zijn van bevoegde hulpofficieren van justitie. Evenmin kan worden vastgesteld op welke datum/ welk tijdstip het binnen te treden adres en de gemachtigde verbalisant op de machtiging zijn ingevuld. De machtiging voldoet derhalve niet aan de daaraan gestelde wettelijke eisen.
Hieruit volgt dat de opsporingsambtenaren de woning van verdachte zijn binnengetreden zonder rechtsgeldige machtiging, terwijl er evenmin sprake is geweest van een binnentreden met toestemming van de verdachte. Er is derhalve sprake van een bij het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
(...)
Het hof zal de resultaten die door dit verzuim zijn verkregen, uitsluiten van het bewijs. Het heeft daarbij rekening gehouden met het belang dat de overtreden norm behoort te beschermen, met de ernst van het verzuim en met het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt en overweegt daartoe als volgt.
Dat woningen door opsporingsambtenaren niet mogen worden betreden anders dan met toestemming van een bewoner of met machtiging van een bevoegde autoriteit moet als een belangrijk strafvorderlijk voorschrift worden beschouwd. Het dient immers rechtstreeks ter bescherming van het grondwettelijk gewaarborgde huisrecht. Dit voorschrift strekt daarmee ook ter bescherming van de rechten van verdachte. Door zonder toestemming van verdachte en zonder rechtsgeldige machtiging zijn woning te betreden is in aanzienlijke mate inbreuk gemaakt op zowel een belangrijk strafvorderlijk voorschrift als op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. Deze inbreuk is verwijtbaar mede omdat ook voor de opsporingsambtenaren die de woning van verdachte zijn binnengetreden zichtbaar moet zijn geweest dat de wijze waarop de machtiging was ingevuld vragen opriep. De omstandigheid dat de wijze van invulling van de machtiging kennelijk was ingegeven door redenen van organisatorische aard binnen het opsporingsapparaat maakt dat niet anders.
Integendeel. Kennelijk is dat ook door het opsporingsapparaat zelf onderkend, immers uit de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting volgt dat de destijds gevolgde werkwijze door de politie nu niet meer wordt toegepast. Het hof heeft bij zijn oordeel betrokken de omstandigheid dat deze zaak die niet tot de zwaarste en meest spoedeisende categorie zaken behoort, zodat er voldoende tijd had moeten en kunnen worden genomen om de regelgeving na te leven.
Tot slot acht het hof in deze van belang dat verdachte in zijn verdediging is geschaad omdat thans niet meer is vast te stellen op grond waarvan en door wie de machtiging tot binnentreding in zijn woning is verleend.
Het door het gewraakte binnentreden in de woning van verdachte verkregen bewijsmateriaal dient derhalve van het bewijs te worden uitgesloten.
De resterende bewijsmiddelen leveren naar het oordeel van het hof onvoldoende wettig bewijs op om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde met gevolg dat de verdachte van het hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken."