Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Daartoe heeft de raadsvrouw de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Nadat de verdachte het wapen had getrokken op straat, zijn de mannen wederom op hem afgekomen. De verdachte is weggevlucht en uitgekomen bij een straat waar een tram stond te wachten. Nadat hij de tram was in gesprongen, zijn ook vier van zijn achtervolgers - onder wie aangever [betrokkene 1] - de tram in gegaan waarna de deuren dichtgingen. De verdachte had op dit moment geen mogelijkheid meer om te vluchten en nog steeds de vrees dat de mannen hem iets aan zouden doen met de messen die hij eerder in de woning had gezien en heeft daarom eenmaal met het pistool geschoten waarbij aangever [betrokkene 1] is geraakt.
Gelet op het bovenstaande dient de verdachte volgens de raadsvrouw ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de raadsvrouw aan het verweer ten grondslag heeft gelegd aannemelijk, met uitzondering van haar stelling dat de deuren van de tram dicht waren ten tijde van het schietincident. Uit de verklaring die de conducteur van de tram, [betrokkene 5] op 31 oktober 2009 bij de politie heeft afgelegd blijkt namelijk dat op het moment van de schietpartij alle deuren van de tram nog open waren en pas werden gesloten nadat alle mensen die betrokken waren bij de vechtpartij de tram weer hadden verlaten. Uit deze verklaring blijkt voorts dat zich ten tijde van het voorval, behalve de verdachte en de groep mannen die hem achtervolgden, nog ongeveer zeven personen aanwezig waren in de tram (de bestuurder van de tram, de conducteur en ongeveer vijf passagiers). Ook heeft [betrokkene 5] verklaard dat ten tijde van het schietincident de afstand tussen de verdachte en de jongens die hem achtervolgden drie tot vier meter was.
Het hof acht voorts aannemelijk dat de verdachte, zoals hij op 22 maart 2011 ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, vóór de in de tenlastelegging bedoelde incidenten nog nooit een vuurwapen in handen heeft gehad. Uit de aangifte van [betrokkene 1] d.d. 2 november 2009 blijkt dat de verdachte tijdens het schietincident het vuurwapen op het hoofd van [betrokkene 1] had gericht.
Het hof heeft bij de beoordeling van het verweer in aanmerking genomen het hierboven overwogene met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde. Hoewel het hof met de verdediging van oordeel is dat er, gezien het agressieve gedrag van de achtervolgers, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, is het hof van oordeel dat de handelswijze van de verdachte niet geboden was door de noodzakelijke verdediging. De verdachte had immers, mede gezien de afstand tussen hem en zijn belagers, ook een andere uitweg kunnen vinden. Bijvoorbeeld door de tram uit te vluchten of niet gericht op personen te schieten. Het beroep op noodweer slaagt derhalve niet.
Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, aangezien de verdachte weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door (het onmiddellijk dreigend gevaar voor) de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het beroep op noodweer blijkt dat niet voldaan is aan het subsidiariteitsvereiste doordat de door de verdachte gekozen wijze van verdediging niet noodzakelijk was. Hoewel het hof wel aannemelijk acht dat de verdachte onder invloed van emoties heeft gehandeld, die waren veroorzaakt door de (dreigende) wederrechtelijke
aanranding, meent het hof dat deze emoties niet zodanig waren dat hij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden is. De verdachte had ondanks deze emoties redelijkerwijs gebruik kunnen maken van de zinvolle alternatieven die voor hem openstonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte door zijn handelswijze de in de tram aanwezige mensen in gevaar heeft gebracht, nu hij een ongeoefend schutter was en de kans dat hij onbedoeld een willekeurig persoon zou raken erg groot was."