27 april 1984
Eerste Kamer
Nr. 12.233
AT
Hoge Raad der Nederlanden,
Nationale volksbank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. H.J. Snijders,
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. O. de Savornin Lohman
PD – Hof 21/4/1982.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — [verweerder] — heeft bij exploot van 28 augustus 1981 eiseres tot cassatie — de Nationale Volksbank N.V., hierna ook aan te duiden als NVB — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van NVB om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen de somma van ƒ. 737.261,60, vermeerderd met rente en kosten.
Nadat [verweerder] bij akte zijn conventionele vordering had vermeerderd met ƒ. 110.054,39 en NVB in conventie tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie had gevorderd voor zover in cassatie van belang ontbinding van de tussen partijen op 7 maart 1979 gesloten overeenkomst, subsidiair verklaring voor recht dat die overeenkomst met ingang van 29 oktober 1981 althans met ingang van een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen dag als opgezegd dient te gelden, en nadat [verweerder] zijn eis in conventie nogmaals had vermeerderd en tegen de reconventionele vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 28 januari 1982 in conventie NVB veroordeeld aan [verweerder] te betalen de som van ƒ. 67.097,99 vermeerderd met de wettelijke rente en in reconventie de vorderingen van NVB afgewezen.
Tegen dit vonnis, voor zover in conventie gewezen, heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden, waarna NVB incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen dit vonnis zo in conventie als in reconventie gewezen.
Bij arrest van 10 november 1982 heeft het Hof, zowel in het principaal als in het incidenteel appel, het vonnis van de Rechtbank, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, NVB veroordeeld om aan [verweerder] te betalen de som van ƒ. 590.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente en voorts in het incidenteel appel het vonnis, voor zover in reconventie gewezen, bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft NVB beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het eerste onderdeel van het eerste middel mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat het Hof zonder "enige motivering" de stelling heeft gepasseerd, dat de nadere provisieregeling niet in belangrijke mate afwijkt van de oorspronkelijke overeenkomst van partijen. Zoals het onderdeel ook vermeldt, heeft het Hof immers tot uiting gebracht op dit punt de inhoud van de negende rechtsoverweging van de Rechtbank te onderschrijven. Het onderdeel mist eveneens feitelijke grondslag, voor zover het betoogt dat zulks de enige motivering op dit punt is, nu het Hof tevens tot uiting gebracht heeft "in weerwil van de door NVB geschetste omstandigheden" de "terzijdestelling" door NVB van de oorspronkelijke overeenkomst als een "ernstige wanprestatie" te beschouwen. In het licht van de gedingstukken kan niet worden gezegd dat 's Hofs arrest aldus niet naar de eis der wet is gemotiveerd. Het onderdeel stuit daarop af.
3.2 Het tweede onderdeel van het eerste middel klaagt erover dat het Hof ter zake van het beroep van NVB op art. 1374, derde lid, BW een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Deze klacht faalt. Het Hof heeft, ervan uitgaande dat de nadere provisieregeling in belangrijke mate van de oorspronkelijke overeenkomst afweek, naast de werking van de goede trouw in het algemeen, terecht mede onderzocht of er sprake was "van een onvoorziene omstandigheid, van dien aard dat [verweerder] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mocht en mag verwachten". Door aan te nemen dat de door NVB naar voren gebrachte omstandigheden niet de conclusie wettigen dat dit geval zich voordeed, heeft het Hof geenszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van de gedingstukken en van de terughoudendheid die de rechter ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden dient te betrachten, in het bijzonder indien dit beroep strekt tot een belangrijke ingreep als waarvan het Hof hier is uitgegaan, is 's Hofs verwerping van dit beroep voorts niet onvoldoende gemotiveerd. Ook dit onderdeel treft derhalve geen doel.
3.3 Met de door het tweede middel aangevallen overweging dat NVB aan haar aanbod tot betaling een voorwaarde verbindt, doelt het Hof op het slot van de alinea van de memorie van antwoord waarin dat aanbod is vervat, luidende "zulks evenwel onder voorwaarde dat NVB niet tevens wordt verplicht om in de toekomst met [verweerder] onder vigeur van die oude betalingsregeling zaken te doen". Het Hof heeft die toevoeging aldus opgevat dat NVB zich bereid verklaarde de ten tijde van de uitspraak achterstallige provisie, met wettelijke rente, te betalen onder voorwaarde dat NVB niet zou worden veroordeeld tot verdere nakoming van de oorspronkelijk overeengekomen betalingsregeling. Nu het Hof in een voorafgaande rechtsoverweging had geoordeeld dat niet-nakoming door NVB van de overeengekomen betalingsregeling "als een ernstige wanprestatie moet worden aangemerkt", heeft het de gestelde voorwaarde, die naar 's Hofs oordeel alleen zou kunnen worden vervuld als aan NVB het plegen van bedoelde wanprestatie voor de toekomst zou worden toegestaan, voor onvervulbaar gehouden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Het gestelde in het tweede onderdeel van het middel mist bij 's Hofs hiervoor weergegeven lezing feitelijke grondslag. Het tweede middel kan dus niet tot cassatie leiden.
3.4 Het derde middel richt zich met een viertal klachten tegen 's Hofs oordeel dat er geen grond bestaat "voor matiging van de verbeurde boete wegens de 59 overtredingen van art. 2 van de tweede overeenkomst door NVB". Ten aanzien van deze klachten geldt het volgende:
(1) Het Hof heeft vooropgesteld dat partijen zijn afgeweken van het bepaalde in art. 1345 BW door "op iedere overtreding per cliënt een niet voor matiging vatbare boete" van ƒ. 10.000,-- te stellen. Vervolgens heeft het Hof onderzocht het betoog van NVB dat "niettemin in geval van geringe en gedeeltelijke wanprestatie en onder de door (NVB) aangevoerde redenen voor de schending van art. 2, matiging mogelijk en geboden is". Het Hof heeft dit betoog kennelijk opgevat als een beroep op art. 1374, derde lid, BW. Het heeft dit betoog verworpen "omdat het de wanprestatie, door NVB gepleegd, niet gering en niet gedeeltelijk vindt en omdat bedoelde redenen niet opgaan". In deze overweging ligt besloten dat het Hof de bedongen boeten in relatie tot de overtredingen niet zo buitensporig heeft geacht dat de eisen van de goede trouw eraan in de weg zouden staan dat zij ten volle worden opgevorderd. Het betreft hier een oordeel dat zozeer is verweven met een waardering van de omstandigheden van het geval, dat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de achterstand in de provisiebetalingen het gevolg was van het gedurende een reeks van maanden ondanks bezwaar van [verweerder] consequent door NVB volgehouden beleid de provisie te betalen volgens de door NVB eenzijdig vastgestelde en door [verweerder] uitdrukkelijk afgewezen regeling.
(2) De stelling dat de 59 overtredingen als één voortgezette overtreding moeten worden beschouwd zodat niet meer dan ƒ. 10.000,-- boete verbeurd kan zijn, is in de feitelijke instanties niet aangevoerd. Beoordeling van deze stelling vereist uitlegging van der partijen overeenkomst, welke uitlegging is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan die stelling daarom niet voor het eerst worden opgeworpen.
(3) Met zijn oordeel dat het "de wanprestatie, door NVB gepleegd, (…) niet gedeeltelijk vindt", heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het systematische betaling van slechts 75% der verschuldigde provisie binnen de overeengekomen termijn en de overige 25% volgens de eenzijdig door NVB vastgestelde nieuwe regeling waarbij die betaling onder meer afhankelijk is van de binnenkomst van de aflossingen bij NVB, met het oog op de toepassing van het boetebeding, niet als een "gedeeltelijke" wanprestatie beschouwt. Dit op uitleg van de overeenkomst berustende oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering.
(4) Het vierde onderdeel van het middel bouwt voort op het tweede onderdeel van het tweede middel en faalt dus eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Uit het voorgaande volgt dat het derde middel in al zijn onderdelen wordt verworpen.
3.5 De primaire en de subsidiaire vorderingen van NVB in reconventie berustten op de stelling dat de weigering van [verweerder] de relatie met NVB voort te zetten op de door NVB gewenste, gewijzigde voorwaarden, wanprestatie van [verweerder] opleverde. Deze vorderingen zijn door de Rechtbank afgewezen met de overweging dat "het standpunt van [verweerder] ten aanzien van de provisieregeling door de Rechtbank juist wordt geacht en [verweerder] dan ook geen wanprestatie heeft gepleegd". Dit oordeel heeft NVB bestreden met haar vierde grief in het incidenteel appel. 's Hofs overweging dat die grief moet worden verworpen op dezelfde gronden als die het Hof hebben geleid tot het oordeel dat er geen grond was voor matiging van de verbeurde boete, is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Daarmee heeft het Hof immers aangegeven dat het de door NVB op de gewijzigde voorwaarden gebaseerde wijze van provisiebetaling als een ernstige wanprestatie van NVB beschouwde, waarin besloten ligt dat de weigering van [verweerder] de overeenkomst voort te zetten op de gewijzigde voorwaarden ook naar 's Hofs oordeel geen wanprestatie van [verweerder] oplevert. Het vierde middel wordt derhalve tevergeefs voorgedragen.
3.6 Het vijfde middel klaagt dat 's Hofs oordeel volgens hetwelk de overeenkomsten tussen partijen niet voorzien in een opzeggingsgmogelijkheid, onbegrijpelijk is in het licht van de in art. 1 van de eerste overeenkomst voorkomende woorden "tot wederopzeggens". De klacht faalt. Het Hof, welks bestreden oordeel aldus moet worden verstaan dat de overeenkomsten niet voorzien in de mogelijkheid voor NVB om op te zeggen, heeft genoemd artikel opgevat in die zin dat met bedoelde woorden beoogd is slechts ten behoeve van [verweerder] in de mogelijkheid van opzegging te voorzien. Het betreft hier een aan het Hof voorbehouden uitlegging van de overeenkomst, welke uitlegging niet onbegrijpelijk is, mede in aanmerking genomen dat NVB zelf — bij memorie van antwoord in hoger beroep — heeft betoogd dat de overeenkomsten niet in een opzeggingsmogelijkheid voorzien.
3.7 Bij conclusie van eis in reconventie heeft NVB onder 16 aangevoerd: "In dat geval (dat wil zeggen indien de Rechtbank zou oordelen dat NVB zich schuldig heeft gemaakt aan wanprestatie en deswege de overeengekomen boete heeft verbeurd) wil NVB geacht worden hierbij de litigieuze overeenkomst met [verweerder] te hebben opgezegd, en wel met onmiddellijke ingang, dan wel met ingang van zodanige datum als door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen". Over bij de beëindiging in acht te nemen "voorwaarden" in de door het Hof bedoelde zin wordt in de van NVB uitgaande gedingstukken in het geheel niet gesproken. Bij zijn vaststelling dat NVB bij haar opzegging aan [verweerder] "termijn noch voorwaarden heeft gegund" is het Hof, voor wat de termijn betreft, kennelijk uitgegaan van de opvatting dat de partij die een tweezijdige duurovereenkomst door opzegging wenst te beëindigen, daarbij zelf een opzeggingstermijn moet bepalen "die in verband met de belangen van beide partijen redelijk is te achten" en dat een zodanige opzegging "met ingang van zodanige datum als door de Rechtbank in goede justitie te bepalen" aan die eis niet voldoet. Die opvatting wordt door het middel niet bestreden. Uit het voorgaande volgt dat de klacht dat voormelde vaststelling van het Hof onbegrijpelijk is in verband met de hiervoor weergegeven formulering van de opzegging, feitelijke grondslag mist. Ook het zesde middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt NVB in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ. 2.005,45, waarvan te betalen
1. aan de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden de ingevolge art. 863 Rv. in debet gestelde griffierechten ten bedrage van f. 150,00,
2. aan de advocaat Jhr. Mr. O. de Savornin Lohman te ’s-Gravenhage: ƒ. 1.855,45, waarvan ƒ. 1.700,-- voor salaris en ƒ. 155,45 aan verschotten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Van den Blink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 27 april 1984.