Terechtzitting van den 11 Mei 1883.
De zitting is geopend ten elf ure.
De deurwaarder roept de navolgende zaak op:
Nº 30. Dr. A.H. Jacobs, arts, wonende te Amsterdam, requirante van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, van den 14 April 1883.
De Advocaat-Generaal van Maanen concludeert tot verwerping van den eisch tot cassatie.
De Raad houdt de zaak in advies tot den 18 Mei 1883.
Terechtzitting van den 18 Mei 1883.
De zitting is geopend ten elf ure.
De deurwaarder roept de navolgende zaak op:
Nº 30. Dr. Aletta Henriette Jacobs, arts, wonende te Amsterdam, requirante van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, van den 14 April 1883.
De Hooge Raad der Nederlanden, gelet op het verzoekschrift van Dr. Aletta Henriette Jacobs, arts, wonende te Amsterdam, ten deze domicilie kiezende bij Mr. C.A. Vaillant, Advocaat bij den Hoogen Raad, als zoodanig voor haar optredende, houdende voorziening in cassatie tegen eene uitspraak der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van den 14 April 1883, waarbij de requirante is verklaard niet ontvankelijk in haar naar aanleiding van artikel 11 in verband met artikel 15 der wet van den 4 Juli 1850 (Staatsblad Nº 37) gedaan verzoek om, met vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Amsterdam van den 3 April 1883, alsnog te worden gebracht op de lijst van kiezers voor dien gemeenteraad;
Gehoord den Advocaat-Generaal van Maanen, namens den Procureur-Generaal in zijne conclusiën, strekkende tot verwerping van den eisch tot cassatie, met veroordeeling van de eischeresse in de proceskosten;
Gezien de stukken;
Overwegende, dat ter ondersteuning van het beroep in cassatie zijn aangevoerd vier middelen, als:
I. Verkeerde toepassing van artikel 15 der Kieswet (4 Juli 1850, Staatsblad Nº 37) door aan te nemen, dat van het verzoek, volgens dat artikel, een formeel vereischte is, dat het door den verzoeker persoonlijk zij onderteekend, en vertegenwoordiging door een procureur, die in zijne kwaliteit als zoodanig voor hem teekent, onvoldoende zou zijn;
II. Verkeerde toepassing van datzelfde artikel 15 der Kieswet, door in appèl eene feitelijke vraag te onderzoeken (te weten of de verzoeker al dan niet gedurende één jaar woonplaats binnen de gemeente heeft gehad), maar omtrent de gemeenteraad niet blijkt bezwaar te hebben gemaakt;
III. Schending van artikel 74 en artikel 76 Burgerlijk Wetboek en artikel 2 der Kieswet voormeld, door eene verklaring van het gemeentebestuur dat de verzoeker sedert meer dan twee jaren is ingeschreven in het bevolkingsregister te Amsterdam, niet als voldoende bewijs van woonplaats, bij de Kieswet bedoeld, te beschouwen;
IV. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1 en 2 der Kieswet voormeld, en schending van artikel 11 der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, door requestrante niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om op de kiezerslijsten te worden geplaatst, en daarbij het begrip ingezetenen uit te leggen als mannelijke ingezetenen en aan de woorden in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten de uitlegging te geven alsof de wet het bezit van alle burgerlijke en burgerschapsrechten eischte;
Overwegende, dat ook dan wanneer de drie eerstgemelde middelen allen, bij onderzoek, gegrond mochten worden bevonden, geen dezer tot cassatie der bestreden uitspraak zoude kunnen leiden, bijaldien niet tevens het vierde middel, als gericht tegen een door de Rechtbank aangenomen niet ontvankelijkheid, die in de onderstelling harer juistheid op zich zelve het dispositief van het vonnis rechtvaardigt, aannemelijk mocht zijn;
Overwegende alsnu ten aanzien van dit middel:
dat artikel 11 der kieswet de bevoegdheid om bezwaren te doen gelden tegen de ingevolge artikel 10 vastgestelde en op de secretarie der gemeente ter inzage voor een ieder nedergelegde kiezerslijsten alleen geeft aan elk inwoner van het kiesdistrict, of, zoo het, gelijk hier, verkiezing voor den Raad geldt, aan elk ingezeten der gemeente, de in artikel 1 voormelde vereischten bezittende;
Overwegende, dat die vereischten alzoo zijn, dezelfde als die om kiezer voor de Tweede kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en den Gemeenteraad te wezen, en dus, behalve de meerderjarigheid en het ingezetenschap van het rijk, de provincie en de gemeente, benevens de bij de wet in overeenstemming met de artikelen 76, 123 en 139 der Grondwet gevorderden census, dat men zij Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten;
dat nu de rechtbank heeft aangenomen: "dat dit met de adressante het geval niet is, wijl zij als vrouw het recht derft om kiezer te zijn van leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de Provinciale Staten of van den Gemeenteraad";
Overwegende, dat de juistheid dezer bij het vierde middel bestreden stelling in de eerste plaats afhankelijk is van het antwoord, te geven op de vraag of niet in het algemeen in de Nederlandsche Wetboeken en wetten, maar in het bijzonder in artikel 76 der Grondwet en in artikel 1 der kieswet, dat de grondwettige bepaling teruggeeft, onder Nederlanders mede zijn begrepen Nederlandsche vrouwen;
dat de Rechtbank dienaangaande terecht heeft beslist, dat het ten eenemale onaannemelijk is, dat het in de bedoeling van den Nederlandschen wetgever bij de herziening der Grondwet in 1848 zoude hebben gelegen om, in afwijking van destijds bestaande toestanden en geldende beginselen van Staatsrecht, het stemrecht aan vrouwen toe te kennen;
dat toch, ware deze uitbreiding van het kiesrecht door den wetgever beoogd, dit allergewichtigst beginsel ongetwijfeld in duidelijke en ondubbelzinnige termen in de Grondwet en dienvolgens in de kieswet van 1850 zoude zijn uitgesproken, wat echter niet is geschied;
Overwegende, dat de stelling, dat het niet in de bedoeling ligt van artikel 1 der Kieswet, waarbij uitvoering wordt gegeven aan artikel 76 in verband met de artikelen 123 en 139 der Grondwet, het kiesrecht ook aan Nederlandsche vrouwen toe te kennen, wordt bevestigd door artikel 3 der eerstgemelde wet, niet alleen, gelijk de Rechtbank reeds met juistheid aanneemt, door de slotbepaling krachtens welke de vader wordt geacht te betalen den aanslag in de directe belastingen zijner minderjarige kinderen wegens de goederen, waarvan hij het vruchtgenot heeft, en niet de moeder wanneer zij ingevolge artikel 366 of artikel 372 van het Burgerlijk Wetboek in hetzelfde geval verkeert, maar evenzeer, zoo niet in grooter mate, door den aanhef van het artikel, die den aanslag der gehuwde vrouw ten bate brengt van haar man;
dat hieruit toch in het stelsel der wet onmiskenbaar volgt, dat de gehuwde vrouw zelve geen kiesrecht heeft, en het niet minder duidelijk is, dat, indien de wet in dit opzicht een onderscheid had willen maken tusschen de gehuwde en ongehuwde vrouw door aan deze het recht te geven wat zij aan gene onthoudt, zij dit ondubbelzinnig zoude hebben uitgedrukt;
Overwegende, dat uit dit een en ander voortvloeit, dat bij het bestreden vonnis artikel 11 in verband met artikel 1 der Kieswet met juistheid is toegepast; en dat daarmede ook vervalt de beweerde schending van artikel 2 dier wet;
dat immers, waar vaststaat dat artikel 1 onder Nederlander alleen verstaan kan den Nederlandschen man, de verwijzing in artikel 2 ter omschrijving van het begrip van Nederlander, voorzooveel betreft de uitoefening van het kiesrecht, naar de wet ter uitvoering van artikel 7 der Grondwet, ook alleen geldt den Nederlander van het mannelijk geslacht;
Overwegende, dat hier eindelijk ook geen sprake kan zijn van schending van artikel 11 der wet houdende algemeene bepalingen voor de wetgeving van het koninkrijk, daar de Rechtbank wel verre van de innerlijke waarde der hier in aanmerking komende wet te beoordeelen, haar heeft toegepast volgens de uitlegging, daaraan door haar en te recht, met het oog op haar geschiedenis, haar stelsel en haar inhoud, gegeven;
Overwegende mitsdien, dat het vierde middel is onaannemelijk, en dat uit dien hoofde om de boven reeds vermelde reden, de drie overige middelen buiten onderzoek kunnen blijven;
Verwerpt het beroep in cassatie.
Aldus gearresteerd bij de Heeren Mrs. de Vos, President, Donker Curtius, Gertsen, Kist, de Pinto, Feith en van den Acker, Raden, en door den President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den achttienden Mei 1800 drie en tachtig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, van den Advocaat-Generaal van Maanen en van den Substituut-Griffier Ermerins.