Het hof overweegt dat de Hoge Raad in de voormelde uitspraak van 12 december 2008 het navolgende heeft overwogen: “Voor het antwoord op de vraag of sprake is van behoeftigheid bij degene die vaststelling van partneralimentatie verzoekt, is immers niet alleen diens inkomen maar ook diens vermogen van belang, zoals ook de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen wordt bepaald. Of van degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval”. Het hof volgt de rechtbank niet in de algemene regel zoals door de rechtbank geformuleerd. Ter beantwoording van de vraag of van de vrouw verlangd kan worden dat zij inteert op haar vermogen dient het hof de omstandigheden van dit geval te beoordelen. Het hof is in deze zaak van oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden om op haar vermogen in te teren.
Het hof constateert dat de door de man te betalen partneralimentatie is overeengekomen voor de duur van twaalf jaar, derhalve tot 13 februari 2024. Met ingang van 10 juli 2018 ontvangt de vrouw een bedrag van afgerond € 430,- netto per maand na pensioenverevening en met ingang van 1 april 2026 zal de vrouw, zoals zij onbetwist heeft gesteld, een eigen AOW-uitkering ontvangen. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat man na de verkoop van de voormalige echtelijke woning, ter beperking van zijn woonlast, een eigen woning heeft gekocht die hij grotendeels heeft gefinancierd met het geld dat hij uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft verkregen. De man heeft gesteld dat hij dientengevolge niet de beschikking heeft over noemenswaardig (overig) vermogen, hetgeen hij ook tijdens de mondelinge behandeling onweersproken heeft verklaard. De vrouw heeft, zoals zij onweersproken heeft gesteld, in 2011 een bedrag uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap verkregen van € 43.279,59 en in 2015 na verkoop van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 78.482,62. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw op dat vermogen in beginsel niet hoeft in te teren. Na het overlijden van de moeder van de vrouw heeft de vrouw in 2019 uit de nalatenschap een bedrag verkregen van € 109.577,-. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de bewindvoerder verklaard dat de vrouw na de echtscheiding bij haar moeder is gaan wonen zonder dat de vrouw, ook nadat de moeder op enig moment naar een verzorgingshuis is gegaan, enig bedrag ter zake huur aan de moeder heeft betaald. Die situatie heeft geduurd tot (grofweg) 2019. In die periode heeft de man de overeengekomen partneralimentatie betaald en is de vrouw deze blijven ontvangen. Voorts zijn de inkomsten van de vrouw vanaf 10 juli 2018 in verband met de pensioenverevening met € 430,- netto per maand toegenomen. Het hof leidt hieruit af dat de vrouw onder die omstandigheden haar vermogen over de jaren 2012 tot 2019 heeft kunnen laten toenemen. Gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij inteert op het uit de nalatenschap van haar moeder verkregen vermogen. Het hof kan de man volgen in zijn stelling dat van de vrouw in redelijkheid gevergd kan worden om in te teren op haar vermogen met een bedrag van € 1.000,- per maand, waarmee de vrouw gedurende een door de man gestelde en door de vrouw niet weersproken periode van zeven jaar in staat is om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Het hof volgt daarmee de man in de aangeboden partneralimentatie van € 300,- per maand. Gelet op voormelde omstandigheden en de belangen van de man en de vrouw afwegende, acht het hof het redelijk en billijk om de partneralimentatie van € 300,- per maand te doen ingaan op de datum van deze beschikking. Het hof overweegt dat voor de vrouw, ook met intering, voldoende vermogen resteert om eventuele toekomstige tegenslagen op te vangen.